Aan de slag

APT in Eclipse

De APT-plugin voegt ondersteuning voor annotatieverwerking van Java 5 toe aan Eclipse, door annotatieprocessors uit te voeren die van de mirror-API's van Eclipse gebruikmaken.

Deze annotatieprocessors worden geactiveerd tijdens het typen in Eclipse en zullen foutberichten en waarschuwingen direct melden in de editor en normale buildartefacten produceren (vergelijkbaar met het uitvoeren van de apt-tool van Sun met de opdrachtregel).

Gedetailleerde informatie over de werking van de plugin vindt u op de website van het JDT-APT-project.

Annotatieverwerking inschakelen

Het compileerprogramma van het project moet in de voorkeuren zijn ingesteld voor Java 5.0-compatibiliteit (via Java > Compileerprogramma):

Schermopname van pagina met voorkeuren voor compileerprogramma

Vervolgens moet u de verwerking van annotaties inschakelen via Java > Compileerprogramma > Fouten/Waarschuwingen:

Schermopname van pagina met eigenschappen voor annotatieverwerking

In dit dialoogvenster kunt u ook indien gewenst de gegenereerde brondirectory opgeven en benodigde processoropties instellen.

Opmerking: De opties "-Aclasspath" en "-Asourcepath" worden automatisch door Eclipse aan alle processors doorgegeven. U hoeft deze dus niet te verstrekken.

Annotatieprocessors toevoegen

U kunt annotatieprocessors aan het project toevoegen via Java > Compileerprogramma > Fouten/Waarschuwingen > Factorypad:

Schermopname van pagina met eigenschappen voor factorypad

Factorypad en bronbeheer

Het factorypad is vergelijkbaar met het klassenpad, omdat beide voor bronbeheer geschikt zijn. Zorg ervoor dat u de paden van de JAR-factorybestanden niet hardcodeert. U kunt projectrelatieve JAR-bestanden instellen met de knop "JAR-bestanden toevoegen..." of een klassenpadvariabele instellen met de knop "Variabele toevoegen...".

Processoropties en bronbeheer

U hebt mogelijk paden nodig voor sommige paden die aan de annotatieprocessors worden doorgegeven. Ook hier geldt dat u uw configuratie beschikbaar kunt stellen voor gemeenschappelijk gebruik in bronbeheer als u absolute paden niet hardcodeert.

Daartoe worden klassenpadvariabelen ondersteund in processoropties. Variabelen moeten worden omgeven door het teken % en moeten het eerste segment van een pad zijn.

Stel dat FOO een klassenpadvariabele is die naar d:/foo verwijst. %FOO%/bar.txt wordt dan ook omgezet in d:/foo/bar.txt. Of het klassenpad wordt omgezet, hangt ervan af of de klassenpadvariabele bestaat. Zo niet, dan wordt de onbewerkte tekenreeks aan de omgevingsopties toegevoegd. Het bestand bar.txt (uit dit voorbeeld) hoeft echter niet te bestaan.

De gereserveerde variabele ROOT heeft een speciale betekenis, omdat deze de hoofdmap van het werkgebied is en een projectresource aanduidt. Stel dat quux de naam van een project is. %ROOT%/quux wordt dan omgezet in het absolute pad van quux en %ROOT%/quux/.classpath wordt omgezet in het absolute pad van quux/.classpath. Als u ROOT gebruikt, moet het eerste segment van het pad bestaan. In het voorbeeld moet het project quux bestaan, maar .classpath hoeft niet te bestaan.