Eclipse uitvoeren

Na het installeren van de Eclipse SDK in een directory kunt u de Workbench starten door het uitvoeren van het uitvoerbare bestand voor Eclipse dat deel uitmaakt van de release (tevens hebt u een 1.4.2 JRE nodig - deze is niet aanwezig in de Eclipse SDK). In Windows luidt de naam van het uitvoerbare bestand eclipse.exe, aanwezig in de installatiesubdirectory eclipse. Als Eclipse is geïnstalleerd in de directory c:\eclipse-SDK-3.2-win32 luidt de volledige naam van het uitvoerbare bestand c:\eclipse-SDK-3.2-win32\eclipse\eclipse.exe. Opmerking: de installatie onder de meeste andere gebruiksomgevingen verloopt op dezelfde wijze. Speciale instructies voor Mac OS X vindt u hieronder.

Voldoende geheugen toewijzen en problemen als gevolg van onvoldoende geheugen oplossen

Standaard wordt in Eclipse maximaal 256 MB aan Java-heapgeheugen toegewezen. Dit is voldoende voor de meeste ontwikkeltaken. Afhankelijk van de JRE die u uitvoert, het aantal extra plugins dat u gebruikt en het aantal bestanden waarmee u werkt, kan het zijn dat u de hoeveelheid geheugen moet uitbreiden. In Eclipse kunt u parameters direct doorgeven aan Java VM met behulp van de opdrachtregelparameter -vmargs, die na alle andere Eclipse-specifieke parameters moet worden opgegeven. Als u de hoeveelheid beschikbare heapgeheugen wilt uitbreiden, geeft u dus de volgende opdracht op:

eclipse -vmargs -Xmx<geheugengrootte>

waarbij u de waarde voor <geheugengrootte> instelt op een grotere waarde dan "256 MB" (de standaardwaarde van 256 megabytes).

Als u werkt met Sun VM, moet u mogelijk ook het permanente generatiegeheugen uitbreiden. Standaard is het maximumgeheugen 64 MB, maar afhankelijk van de configuratie en het gebruik van plugins moet u deze waarde vergroten. U kunt het permanente generatiegeheugen uitbreiden met de parameter -XX:MaxPermSize=<geheugengrootte>:

eclipse -vmargs -XX:MaxPermSize=<geheugengrootte>

Het kan zijn dat deze parameter niet beschikbaar is voor alle VM-versies en -platforms. Raadpleeg voor meer informatie hierover de VM-documentatie.

Als u het geheugen uitbreidt zodat deze groter is dan het beschikbare fysieke geheugen op de machine, worden objecten door Java in de "prullenmand" geplaatst bij het kopiëren van objecten van en naar het virtuele geheugen, waardoor de systeemprestaties aanzienlijk worden verslechterd.

Een werkgebied selecteren

Als de workbench wordt gestart, ziet u eerst een dialoogvenster waarin u kunt selecteren waar het werkgebied zich moet bevinden. Het werkgebied is de directory waar uw werk wordt opgeslagen. Als u deze nog niet op een andere wijze hebt opgegeven, wordt het werkgebied in uw gebruikersdirectory gemaakt. Deze werkgebieddirectory wordt gebruikt als het standaardcontentgebied voor uw projecten en voor het opslaan van eventueel benodigde metagegevens. Voor gemeenschappelijk gebruikte werkgebieden of installaties met meerdere werkgebieden moet u expliciet de locatie van het werkgebied opgeven in het dialoogvenster (of via de opdrachtregelparameter "-data").

Dit is een voorbeeld van een Eclipse-opdrachtregel: 

eclipse -vm c:\jdk1.4.2\jre\bin\javaw

Tip: het is aan te raden dat u expliciet opgeeft welke Java VM moet worden gebruikt wanneer u Eclipse uitvoert. Dit kunt u doen door de parameter "-vm" op de opdrachtregel op te geven (zie het bovenstaande voorbeeld). Als u de parameter "-vm" niet gebruikt, gebruikt Eclipse het O/S-pad. Wanneer u andere op Java gebaseerde producten installeert, kunnen deze uw pad veranderen waardoor er een andere Java VM kan worden gebruikt wanneer u Eclipse de volgende keer start.

Ga als volgt te werk om een Windows-snelkoppeling te maken naar een geïnstalleerde Eclipse-versie:

  1. Ga naar eclipse.exe in Windows Verkenner en gebruik Snelkoppeling maken in het snelmenu.
  2. Selecteer de snelkoppeling en bewerk de eigenschappen. Voeg in het veld Doel: de parameters van de opdrachtregel toe.

Als u deze snelkoppeling opent, wordt Eclipse gestart. (U kunt de snelkoppeling naar het Bureaublad van Windows slepen zodat u de snelkoppeling eenvoudig kunt openen.)

Mac OS X

Onder Mac OS X kunt u Eclipse starten door de dubbelklikken op de Eclipse-toepassing. Om parameters door te geven aan Eclipse, moet u het bestand eclipse.ini in de Eclipse-toepassingenbundel bewerken. Dit doet u door het pictogram voor de Eclipse-toepassingenbundel te selecteren terwijl u de Control-toets ingedrukt houdt. Hierdoor wordt een voorgrondmenu geopend. Selecteer "Pakketinhoud afbeelden" in het voorgrondmenu. Ga naar het bestand eclipse.ini in de submap Contents/MacOS en open het bestand met een teksteditor om de opdrachtregelopties te bewerken.

Als u Eclipse moet starten vanaf de opdrachtregel, kunt u de symbolische koppeling "eclipse" op het hoogste niveau van de Eclipse-map gebruiken. Deze koppeling verwijst naar het uitvoerbare bestand van Eclipse in de toepassingenbundel en gebruikt dezelfde parameters als "eclipse.exe" op andere platforms.

Onder Mac OS X 10.4 en later kan het systeem langzamer worden wanneer u met grote hoeveelheden resources werkt en toestaat dat het werkgebied kan worden geïndexeerd door Spotlight. Om dit te voorkomen gaat u naar Systeemvoorkeuren, selecteert u het pictogram Spotlight, klikt u op de tab Privacy en klikt u vervolgens op de knop voor het toevoegen ("+"). Zoek de directory voor het werkgebied in het dialoogvenster dat verschijnt.

Gemeenschappelijke installatie

De opstartsnelheid van een gemeenschappelijke installatie kan worden verbeterd als de juiste cachegegevens in het gemeenschappelijke installatiegebied worden opgeslagen. Hiertoe pakt u het zip-bestand met de Eclipse-distributie uit en voert u Eclipse eenmaal uit met de optie "-initialize" (gebruik hiervoor een account met schrijftoegang tot de installatiedirectory).

Geavanceerde opties bij het uitvoeren van Eclipse

Het uitvoerbare bestand van Eclipse en het platform zelf bieden een aantal uitvoeringsopties die interessant zijn voor mensen die onderdelen van Eclipse ontwikkelen of er fouten in opsporen. Dit is een lijst met veelgebruikte opties, voor een volledige lijst raadpleegt u de pagina met runtime-opties van Eclipse in de Platform Plug-in Developer Guide. De algemene vorm voor het uitvoeren van het Eclipse-programmabestand is:

eclipse [platform options] [-vmargs [Java VM arguments]]
Opstartparameters voor Eclipse
Opdracht Beschrijving Sinds
-arch architecture
Definieert de processorarchitectuur waarop het Eclipse-platform wordt uitgevoerd. Het Eclipse-platform berekent doorgaans de optimale instelling aan de hand van de geldende waarde van de Java-eigenschap os.arch. Als u hier een waarde opgeeft, wordt deze door het Eclipse-platform gebruikt. De hier opgegeven waarde is beschikbaar voor plugins zoals BootLoader.getOSArch(). Voorbeeldwaarden: "x86", "sparc", "PA-RISC", "ppc". 2.0
-application applicationId
De uit te voeren toepassing. Toepassingen zijn afhankelijk van plugins voor het verstrekken van extensies voor het extensiepunt org.eclipse.core.runtime.applications. Doorgaans is deze parameter niet vereist. Indien de waarde wordt opgegeven, overschrijft deze de waarde die door de configuratie is verstrekt. Indien de waarde niet is opgegeven, wordt Eclipse Workbench uitgevoerd. 1.0
-clean
Hiermee worden alle in de cache geplaatste gegevens opgeschoond die door het OSGi-framework en de Eclipse-runtime zijn gebruikt. Probeer Eclipse eenmaal met deze optie uit te voeren als na de installatie opstartfouten optreden of als u gebruikmaakt van een gedeelde configuratie. 3.0
-configuration configurationFileURL
De locatie voor het configuratiebestand van het Eclipse-platform, uitgedrukt als een URL. Het configuratiebestand bepaalt de locatie van het Eclipse-platform, de reeks beschikbare plugins en de hoofdfunctie. Relatieve URL's zijn niet toegestaan. Het configuratiebestand wordt naar deze locatie geschreven wanneer het Eclipse-platform wordt geïnstalleerd of bijgewerkt. 2.0
-consolelog
Hiermee wordt het foutenlogboek van het Eclipse-platform gespiegeld naar de console die wordt gebruikt voor het uitvoeren van Eclipse. Handig in combinatie met -debug. 1.0
-data workspacePath
Het pad van het werkgebied waarop het Eclipse-platform moet worden uitgevoerd. De werkgebiedlocatie is ook de standaardlocatie voor projecten. Relatieve paden worden relatief aan de directory geïnterpreteerd waaruit Eclipse is gestart. 1.0
-debug [optionsFile]
Hierdoor wordt het platform in de foutopsporingsmodus gebruikt en worden de foutopsporingsopties geladen uit het bestand op de opgegeven locatie (mits opgegeven). Dit bestand geeft aan welke foutopsporingspunten beschikbaar zijn voor een plugin en of deze wel of niet zijn ingeschakeld. Als er geen bestandslocatie is opgegeven, zoekt het platform in de directory waaruit Eclipse is gestart naar een bestand met de naam ".options". Zowel URL's als bestandssysteempaden worden als bestandslocaties toegestaan. 1.0
-dev [classpathEntries]
Hiermee plaatst u het platform in de ontwikkelmodus. De optionele klassenpaditems (een door komma's gescheiden lijst) worden toegevoegd aan het runtimeklassenpad van elke plugin. Als het werkgebied bijvoorbeeld plugins bevat die worden ontwikkeld, voegt u door -dev bin op te geven een klassenpaditem toe voor de projectdirectory van elke plugin met de naam bin, zodat nieuw gegenereerde klassenbestanden daar kunnen worden gevonden. Redundante of niet-bestaande klassenpaditems worden verwijderd. 1.0
-initialize
Hiermee wordt de configuratie geïnitialiseerd die wordt uitgevoerd. Alle gegevensstructuren en caches die gerelateerd zijn aan runtime worden hersteld. Deze optie is met name geschikt voor gemeenschappelijke installaties: als u Eclipse eenmaal uitvoert met deze optie (met een account met schrijfmachtiging), wordt de opstartprocedure verbeterd. 3.0
-keyring keyringFilePath
De locatie van de machtigingsdatabase (of "key ring"-bestand) op schijf. Deze parameter moet worden gebruikt in combinatie met de optie -password. Relatieve paden worden relatief aan de directory geïnterpreteerd waaruit Eclipse is gestart. 1.0
-nl locale
Definieert de naam van de locale waarop het Eclipse-platform wordt uitgevoerd. Het Eclipse-platform berekent doorgaans automatisch de optimale instelling. Als u hier een waarde opgeeft, wordt deze door het Eclipse-platform gebruikt. De hier opgegeven waarde is beschikbaar voor plugins zoals BootLoader.getNL(). Voorbeeldwaarden: "en_US" en "fr_FR_EURO". 2.0
-nosplash
Voert het platform uit zonder weergave van het beginscherm. 1.0
-os operatingSystem
Definieert het besturingssysteem waarop het Eclipse-platform wordt uitgevoerd. Het Eclipse-platform berekent doorgaans de optimale instelling aan de hand van de geldende waarde van de Java-eigenschap os.name. Als u hier een waarde opgeeft, wordt deze door het Eclipse-platform gebruikt. De waarde die hier is opgegeven, is beschikbaar voor plugins zoals BootLoader.getOS(), en wordt gebruikt voor het omzetten van de variabele $os$ in paden die worden genoemd in het pluginmanifest-bestand. Voorbeeldwaarden: "win32", "linux", "hpux", "solaris", "aix". 1.0
-password password
Het wachtwoord voor de machtigingsdatabase. Gebruikt in combinatie met de optie -keyring. 1.0
-perspective perspectiveId
Het perspectief dat bij het opstarten moet worden geopend in het actieve workbenchvenster. Als deze parameter niet is opgegeven, wordt gebruik gemaakt van het perspectief dat actief was toen het systeem werd afgesloten. 1.0
-plugincustomization
	  propertiesFile
De locatie van een eigenschappenbestand dat standaardinstellingen voor pluginvoorkeuren bevat. Deze standaardinstellingen overschrijven de standaardinstellingen die zijn opgegeven in de primaire feature. Relatieve paden worden relatief aan de directory geïnterpreteerd waaruit Eclipse is gestart. 2.0
-product productId
Het ID van het uit te voeren product. Het product bepaalt de persoonlijkheid van de gestarte instance van Eclipse en bepaalt de gebruikte productaanpassingsinformatie. Dit vervangt -feature, dat nog wel wordt ondersteund voor compatibiliteitsdoeleinden. 3.0
-refresh 
Optie voor uitvoeren van een algehele vernieuwing van het werkgebied wanneer wordt opgestart. Hierdoor worden eventuele wijzigingen gesynchroniseerd die in het bestandssysteem zijn aangebracht nadat het platform voor het laatst is uitgevoerd. 1.0
-showlocation
[werkgebiednaam]
Optie voor de weergave van het werkgebied in de titelbalk van het venster. In release 2.0 werkte deze optie alleen in combinatie met de parameter -data. In 3.2 is een optionele parameter voor de werkgebiednaam toegevoegd waarmee de opgegeven naam in de venstertitel wordt afgebeeld in plaats van in het werkgebied. 2.0
-vm vmPath
De locatie van Java Runtime Environment (JRE) die moet worden gebruikt voor uitvoeren van het Eclipse-platform. Wanneer niet gespecificeerd, bevindt de JRE zich op jre, op hetzelfde niveau als het uitvoerbare Eclipse-bestand. Relatieve paden worden relatief aan de directory geïnterpreteerd waaruit Eclipse is gestart. 1.0
-vmargs args
Wanneer doorgegeven aan Eclipse, wordt deze optie gebruikt voor het aanpassen van de werking van de Java VM die op Eclipse wordt uitgevoerd. Indien opgegeven moet deze optie aan het einde van de opdrachtregel worden gebruikt. De opgegeven parameters zijn afhankelijk van de VM die wordt uitgevoerd. 1.0

Alle parameters na (maar niet met inbegrip van) -vmargs worden direct als VM-parameters doorgegeven aan de opgegeven Java VM (dat wil zeggen vóór de uit te voeren klasse). Opmerking: Als er een Eclipse-opstartparameter, zoals -data, wordt opgegeven na de Java vm-parameters (-vmargs), kan Eclipse niet worden gestart en ontvangt u de foutmelding "JVM terminated. Exit code=1".