De platformruntime-engine wordt gestart als een gebruiker een met Eclipse ontwikkelde toepassing start. In de runtime zijn het basispluginmodel en de infrastructuur voor het platform geïmplementeerd. Hiermee worden de geïnstalleerde plugins en hun functies bijgehouden.
Een plugin is een gestructureerde component die code (of documentatie of beide) aan het systeem bijdraagt en deze op een gestructureerde manier beschrijft. Voor plugins kunnen extensiepunten worden gedefinieerd, goed gedefinieerde functiepunten die door andere plugins kunnen worden uitgebreid. Als een plugin een implementatie voor een extensiepunt aanlevert, zeggen we dat er een extensie aan het platform is toegevoegd. Deze extensie en extensiepunten worden gedeclareerd in het manifestbestand van de plugin (plugin.xml).
Het gebruik van een gemeenschappelijk extensiemodel is een gestructureerde manier om plugins uit te breiden. Voor clientplugins is het een goede manier om de aangeleverde extensies te beschrijven. Het definiëren van een extensiepunt lijkt op het definiëren van een andere API. Het enige verschil is dat het extensiepunt wordt gedeclareerd met XML in plaats van een codehandtekening. Ook clientplugins gebruiken XML om de specifieke extensie voor het systeem te beschrijven.
Het algemene doel van de runtime is dat het systeem of het geheugen niet extra wordt belast door geïnstalleerde plugins die niet worden gebruikt. Dankzij het declaratieve karakter van het platformextensiemodel kan de runtime-engine vaststellen welke extensiepunten en extensies door een plugin worden aangeleverd zonder deze te hoeven uitvoeren. Er kunnen dus veel plugins zijn geïnstalleerd, maar deze worden pas geactiveerd als een functie wordt aangevraagd als gevolg van de activiteiten van de gebruiker. Dit is een belangrijke feature voor het maken van een schaalbaar en krachtig platform.