Wanneer u de menuoptie Uitvoeren > Uitvoeren als > Java-toepassing kiest om uw klasse te starten, wordt deze uitgevoerd met behulp van een generieke startconfiguratie, Java-toepassing, waarbij de meeste startparameters worden afgeleid uit uw Java-project en de voorkeursinstellingen van de workbench. In bepaalde gevallen kan het wenselijk zijn om de afgeleide parameters te overschrijven of om aanvullende parameters op te geven .
U doet dit door een aangepaste startconfiguratie van het type Java-toepassing te maken.
- Op het tabblad Main definieert u de klasse die u wilt starten. Geef de naam van het project dat deze klasse bevat op in het veld Project. Geef vervolgens de volledig gekwalificeerde naam van de main-klasse op in het veld Main-klasse. Schakel het selectievakje Stoppen in main-methode in als u wilt dat het programma telkens wordt onderbroken in de main-methode wanneer het programma wordt gestart in de werkstand Fouten opsporen.
Opmerking: het is niet verplicht om een project op te geven, maar als u dit wel doet, kan er een standaardklassenpad, een bronpad voor een zoekopdracht en een JRE worden gekozen.- Op het tabblad Argumenten definieert u de argumenten die worden doorgegeven aan de toepassing en de virtuele machine (indien aanwezig). U kunt ook opgeven welke werkdirectory moet worden gebruikt door de gestarte toepassing.
- Op het tabblad JRE definieert u de JRE die wordt gebruikt om de toepassing uit te voeren of fouten in de toepassing op te sporen. U kunt een JRE selecteren in de lijst met vooraf gedefinieerde JRE's of een nieuwe JRE definiëren.
- Op het tabblad Klassenpad definieert u de locatie van de klassenbestanden die moeten worden gebruikt tijdens het uitvoeren van of fouten opsporen in een toepassing. Standaard worden de gebruiker- en bootstrapklassenlocaties afgeleid uit het buildpad van het bijbehorende project. U kunt deze instellingen hier vervangen.
- Op het tabblad Bron definieert u de locatie van bronbestanden die worden gebruikt om broncode weer te geven bij het opsporen van fouten in een Java-toepassing. Standaard worden deze instellingen afgeleid van het buildpad van het bijbehorende project. U kunt deze instellingen hier vervangen.
- Op het tabblad Omgeving definieert u de omgevingsvariabelewaarden die u wilt gebruiken om een Java-toepassing uit te voeren of fouten daarin op te sporen. Standaard wordt de omgeving overgenomen van Eclipse. U kunt de overgenomen omgeving vervangen of een omgeving toevoegen.
- Op het tabblad Algemeen definieert u de algemene gegevens van de startconfiguratie. U kunt de startconfiguratie opslaan als afzonderlijk bestand en opgeven welke perspectieven worden geactiveerd wanneer de configuratie wordt gestart.
Foutopsporingsprogramma
Lokaal fouten opsporen
Een JRE kiezen om een project te starten
Een Java-programma starten
Uitvoeringsargumenten instellen
Startopties voor foutopsporingsprogramma wijzigen
Voorkeuren voor foutopsporing
View Fouten opsporen
Acties Uitvoeren en Fouten opsporen