Wikisource nlwikisource https://nl.wikisource.org/wiki/Hoofdpagina MediaWiki 1.39.0-wmf.23 first-letter Media Speciaal Overleg Gebruiker Overleg gebruiker Wikisource Overleg Wikisource Bestand Overleg bestand MediaWiki Overleg MediaWiki Sjabloon Overleg sjabloon Help Overleg help Categorie Overleg categorie Hoofdportaal Overleg hoofdportaal Auteur Overleg auteur Pagina Overleg pagina Index Overleg index TimedText TimedText talk Module Overleg module Uitbreiding Overleg uitbreiding Uitbreidingsdefinitie Overleg uitbreidingsdefinitie De nieuwe beweging in de schilderkunst/XIII 0 6911 127410 19602 2022-08-14T21:22:11Z Vincent Steenberg 280 verkeerd afgesloten tag wikitext text/x-wiki {{De nieuwe beweging in de schilderkunst}} [p. 36] <center>XIII</center> <p align="right"> <small>Peinture. . . un art étonnant et dont la <br />la lumière est dans limites.</small> <br />G<small>UILLAUME</small> A<small>PPOLLINAIRE</small> </p> De schilders van dezen tijd, — dat zijn zij die deel hebben aan de stichting eener nieuwe kunst-cultuur —, zoeken het Algemeene. Dit Algemeene is datgene, wat ik in de vorige hoofdstukken, met betrekking tot de schilderkunst het beeldende genoemd heb. Wanneer we van een historisch kunstwerk alle practische, naturalistische (perspectievische, anatomische enz.) of tijd-lijke elementen verwijderen, houden wij de zuiver beeldende elementen over. Deze elementen vormen de beeldende compositie. Deze compositie is zuiver aesthetisch,*) niet aan tijd gebonden en drukt daarom de innerlijke schoonheid van de schilderij zelf uit, het aesthetisch wezen n.l. <br />&nbsp;&nbsp;&nbsp;&nbsp;&nbsp;&nbsp;Dit blootleggen van het aesthetisch wezen nu, is het voornaamste beginsel der Nieuwe Schilderkunst. Hiervan stamt de uitdrukking „abstract”, waarmee voornamelijk bedoeld is: afgetrokken van het naturalistische, practische, nationale, groot genomen: van het bijzondere. In tegenstelling met de schilderkunst der traditie waarin het verbizonderen hoofdzaak was, is in de schilderkunst van onzen tijd het veralgemeenen, d.i. het ontblooten van het rein-aesthetische of beeldende, het voornaamste. Dit nu heeft de schilderkunst op een hooger plan gebracht, haar als aesthetische uitingswijze zelfstandig gemaakt en tal van mogelijkheden geopend. Het is de ontwaking van het aesthetisch bewustzijn in de schilderkunst, het naar alle zijden uitzetten harer grenzen en het bereiken eener innerlijke schoonheidsuitdrukking. <br />Wanneer wij thans schoonheids-vreugde beleven aan een werk van Egyptische, Perzische of Chineesche kunst, dan komt dat omdat wij er ons zonder bijoogmerken (als nationale, practische, religieuze enz.), voor openstellen. Wij ondergaan het als ''product'', om zijn zelfs wille. Het heeft door den tijd vele zijner practische elementen verloren en staat nu voor ons als tijdloos aesthetisch gewrocht. Als zoodanig is <br />—————— <br /><small>&nbsp;&nbsp;&nbsp;&nbsp;&nbsp;&nbsp;*) Dit „zuiver aesthetisch” is hier in geheel nieuwen, natuurlijk niet in dogmatisch-academischen zin gebruikt.</small> [p. 37] het voor alle tijden schoon, omdat het aesthetische of algemeene buiten tijd is. Voor de tijdgenooten was zulk een product niet volkomen aesthetisch te genieten, omdat het beeldend genoegen, de vreugde der innerlijke schoonheid verloren ging in de religieuze sfeer, die nagenoeg de aesthetische sfeer verstikte. <br />Thans, nu het rein-aesthetische in ''volstrekten'' vorm tot uitdrukking komt, wordt het mogelijk in eigen tijd schoonheidsvreugde te beleven aan een werk van kunst, dat geen andere bedoeling heeft dan de ziel te verrijken door en te bevruchten met geestelijke schoonheidsontroeringen. <br />Om deze hoogte te bereiken moesten de schilders eerst het middel veroveren en beproeven. Dit hebben dan de impressionisten, luministen, symbolisten en kubisten gedaan. In toepassing kwam de schilderkunst als zelfstandig beeldende kunst bij den Rus Wasili Kandinsky. Het geheele werk van dezen oprechten, edelen werkman is gegrond op het zoeken en ten slotte ook vinden van het Algemeene of rein-aesthetische in de dingen. ''Door de natuur heen'' is hij ''boven de natuur uitgekomen'' aan het grenzenlooze rijk van het rein-beeldende. [[Categorie:De nieuwe beweging in de schilderkunst|Da13]] 4by47v5pnhw6ugfsqh2sqlyprry3vj8 De Maasbode/Jaargang 60/Nummer 21879/Avondblad/Het stadion in Amsterdam 0 22954 127405 73909 2022-08-14T21:13:21Z Vincent Steenberg 280 lintfouten wikitext text/x-wiki {{Infobox krantenartikel | naam = Het stadion in Amsterdam | auteur = [[Auteur:HTH|H.Th.]] | uitgiftedatum = Donderdag 31 mei 1928 | titel = Het stadion in Amsterdam. Een bouwkundige beschouwing | krant = De Maasbode | jaargang = 60 | nummer = 21879 | editie = Avondblad | katern = derde blad | pagina = [1-2] | afbeelding = | datering = | opmerkingen = | genre = | taal = Nederlands | bron = [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000197516:mpeg21:p009 delpher.nl] | auteursrecht = [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]] | artikelwikipedia = }} {| | {{grijs|[1]}} {{Grijs|[...]}} {| align="center" | colspan="2" | [[Bestand:De Maasbode vol 060 no 21879 Avondblad Het Stadion te Amsterdam.jpg|500px]] |- | {{idt}}Architect Jan Wils. | align="right" | Het Stadion te Amsterdam.{{idt}} |} {{grijs|[...]}} {{center|<big>HET STADION IN AMSTERDAM</big>}} {{center|EEN BOUWKUNDIGE BESCHOUWING.}} {{center|„Dit stadion bezit stemming. Het heeft de degelijkheid van den Hollandschen aard”.}} {{idt}}Nieuw was het probleem niet, waarvoor de bouwmeester van het stadion gesteld werd. In het klassieke Griekenland kende men reeds de Gymnasien, waarin de jeugd zich oefende en het lichaam staalde door sport; de Hyppodromos bood plaats en gelegenheid voor wedstrijden waarbij op een groote menigte toeschouwers gerekend werd; in Meszone is nu nog uit de ruines vorm en constructie te lezen van dat belangrijke stadion; de zonnige natuur vereenigd daar den luister van heldere riviertjes, bloeiende velden en schaduwrijke bosschen met de ruime renbanen en de uitgestrekte bijwerken waar de athleten zich oefenden en gehuisvest waren. <br>{{idt}}Rome volgde het voorbeeld van Griekenland; de talrijke circussen, en de amphitheaters welke niet alleen in het centrale Rome, maar ook in de provincieplaatsen, ook in de veroverde gewesten noodzakelijk schenen, getuigen van het organisatievermogen, dat meer dan de kunstprestaties van het materialistisch aangelegde Romeinendom tot ons spreekt. <br>{{idt}}’t Probelem vergt ook in onze dagen van den architect een enorm organisatorisch vermogen. Het is waar dat de geweldige afmetingen van de Romeinsche kunstwerken bij lange na niet bereikt worden: het circus Maxentius kon 260.000 menschen bevatten en het massieve Colosseum 80.000 hetwelk nog het dubbele aantal is van het Amsterdamsche stadion. <br>{{idt}}Maar ook 40.000 menschen heet een respectabel getal, te meer daar gerekend moet worden dat vijf procent daarvan met auto’s en een aanmerkelijk grooter aantal zich per fiets naar de kampplaats begeven. <br>{{idt}}Deze menschenstroom moet behoorlijk worden afgeleid, er behooren parkeerterreinen voor auto’s, allerlei meer of minder belangrijke bijgebouwen als café’s, garderobes, fietsenbewaarplaatsen, post- en telegraafkantoren te worden gebouwd; het vraagstuk wordt er een van stedebouwkundigen aard waarbij de gebouwen eerst in verband mat pleinen en toegangswegen hun volle beteekenis verkrijgen. <br>{{idt}}Een tweetal pleinen achter elkaar voor het stadion gelegen, biedt ruimte aan de binnenstroomende menschenmassa; daar wordt zij verdeeld door de verschillende toegangspoorten naar het stadion en naar de andere gebouwen. Tevens geven deze pleinen den noodigen afstand om het enorme, ovaalvormige stadion te kunnen overzien. Daarbij hinderen nu de twee witgekleurde tijdelijke gebouwen wel wat, maar mettertijd wordt dit vanzelfsprekend beter. <br>{{idt}}Aan den achterkant werd geprofiteerd van het niet te verbeteren echt Hollandsche borduurwerk van kanalen met weiden. Dat is een attractie voor den vreemdeling die zich verzadigen kan aan dit sappig tafereel van Hollandsch welvaren! In het stadiongebouw bracht de architect breede open loggiën aan waardoorheen de blik glijdt over die groene vlakten met zilveren waterstrepen, in de eigen ietwat nevelige sfeer van ons Holland. <br>{{idt}}De bouw van het stadion is een gebeurtenis voor de hedendaagsche architectuur. Als bij een fabriek of stationsgebouw heeft de bouwmeester de practische eischen overwogen en daaraan trachten te voldoen door de combinatie van een flink voetbal terrein met een loopbaan en een wielerbaan. <br>{{idt}}Het duizelt den leek, doch ook den vakman als hij de ingewikkelde berekeningen ziet, noodig om tot de juiste helling, tot de wiskundig bepaalde buiging te komen, waarlangs de wielrenners in geweldige vaart voorbij kunnen stuiven; die kromme vlakken moesten met de allergrootste zorg bij de uitvoering worden uitgezet; elk steunpunt krijgt andere waarde, elk lengte-deeltje van deze groote baan een andere kromming. <br>{{idt}}Welk een zorg en overwegen om den toeschouwers een plaats te geven, om de overdekking te construeeren; een ingenieurswerk, dat, nu het is opgelost, tot de schoonste vindingen van het stadion behoort. <br>{{idt}}Ziet die reeks van ijzeren spanten, nauwelijks met dunne stijlen aan hunne fundamenten verbonden; zij schijnen te zweven boven de diepe rijen zitplaatsen! ’t Is natuurlijk wel veel eenvoudiger dan de geweldige houtconstructies welke de Romeinsche collega’s moeten gebruikt hebben om hun zeilen te spannen {{grijs|[2]}} {{Grijs|[...]}} over de zitplaatsen in het Collosseum in Rome! <br>{{idt}}Overleg en organisatie blijken uit den trappen-aanleg waarlangs in achtvoudigen stroom de bezoekers in- en uittreden, uit het ingewikkelde complex van dienstvertrekken, ontvangzalen enz., dat onder de zitplaatsen is aangebracht. <br>{{idt}}Het stadion is een utiliteitsgebouw waar nuchtere berekeningen en logisch denken alles ordenden. Niets werd aan het toeval overgelaten, alles overwogen, berekend en in cijfers en constructies neergeschreven of geteekend, vóórdat met de uitvoering begonnen werd. Er is geen plaats meer voor het verlevendigde ornament, alleen op enkele plaatsen sterk sprekend doch overigens tamelijk onbelangrijk beeldhouwwerk. <br>{{idt}}De afmetingen zijn zóó ontzaglijk, de massa’s zóó groot, dat alleen krachtige plastische werkingen voldoende leven en kleur en schakeering kunnen geven. Wordt de romantiek hier nu geheel opzij gezet? Is de moderne mensch zoo geheel in beslag genomen door gedachten van nut, van voldoen aan practische behoeften, is hij zoo geheel en al rekenlineaal geworden dat de schoonheid geen eischen meer stelt? <br>{{idt}}Neen, men mag deze architectonische daad niet van nuchterheid beschuldigen, het is niet zonder meer een cerebraal maaksel dat nuttig en economisch aan zijn doel beantwoordt. Want de architect ware geen kunstenaar, die in de schepping rondom zich den adem van de eeuwigheid doorvoelde, als het stadion niet meer gaf dan practische bevrediging aan gestelde eischen. Ook de bouwmeester Jan Wils liet zijn gevoel den vrijen teugel als hij den gebogen baksteenen romp doorbrak met langgestrekte, lage loggiën en aan de ingangen pittige accenten gaf door in verschillende massa’s aanliggende voorbouwen en bitse verticale steunpijlers, welke een tegenstelling leveren met de zwakgebogen baksteenen omhulling. Door de diepterugliggende partijen en de overstekende luifels rekende hij op een schoone schaduwwerking wanneer het zonnetje glans zou bijzetten aan de sportfeesten; indien de meer Hollandsche nevelachtige sfeer zou heerschen, ja, dan zouden de kleurige baksteenen den vreemdeling vertellen van de ongeëvenarade schoonheid van ons gebakken materiaal dat in breede vlakken of in meer gedetailleerde toepassing met vooruit- en terugmetselingen aan deze moderne architectuur een karakteristiek Hollandsch uiterlijk geeft. <br>{{idt}}Versiering is daarbij onnoodig; een tikje verlevendiging, door het markeeren van de venitilatie-opebingen, door de blokken waarop de vlaggen steunen en door de lijstwerken welke de vlakke muren afdekken, – ja dat is alles – ’t is zoo simpel en eenvoudig, als ’t maar op de goede manier is toegepast; als er dan in ’t gebouw zelve maar naar contrastwerking is gezocht, als de omgeving daarmede in overeenstemming is gebracht of ’t bouwwerk zelf is afgestemd op deze omgeving, dan kan ook rijkdom door dezen gulden eenvoud verkregen worden. <br>{{idt}}We zeiden het reeds, dat de architectuur van het stadion er eene is van contrastwerking, van ’t plaatsen van pittige, onverwachte accenten naast groote, eenvoudig behandelde partijen. Grooter tegenstelling dan die tusschen toet machtige, lage stadionlichaam en den slanken, hoog oprijzende Marathontoren, is nauwelijks denkbaar. Even uit de as ligt dit opschietende gevaarte, ’t verticalisme is geaccentueerd door de hoeken open te werken en met glazen steenen te vullen; ineens wordt dit opstijgend elan gebroken door een paar horizontaal uitstekende luifels en door schuingeplaatste schermen. <br>{{idt}}Hier zijn de luidsprekers aangebracht, waarboven een groote schaal het vloeibaar voedsel voor den vlam en den rookpluim gaat opnemen, welke zal verkondigen aan de duizenden in ’t rond dat de prijswinnaar zijn doel bereikt heeft. <br>{{idt}}Merkwaardig iets: dit stadion bezit stemming. Als mem binnentreedt is ’t er knusjes, ondanks de grootte en het grootsche, want de ruimte is niet overweldigend. Het heeft de degelijkheid van den Hollandschen aard, welke in wezen huiselijk is en gesierd door burgerlijke deugden. <br>{{idt}}Daarvoor zijn wij den architect dankbaar. Want de sportbeoefening krijgt hier een kader dat daaraan een stemming van eenvoudige menschelijkheid, van ongedwongen natuurlijkheid geeft, zoodat de onaarding ervan in een verafgoding van ’t menschelijk lichaam, zoo licht bevorderd door een pompeuze, weelderige architectuur, tegenwerking ondervindt. <br>{{idt}}De tijd zal moeten leeren in hoeverre de daad van architect Jan Wils voor onze nieuwe Netderlandsche bouwkunst van voorbeeldige beteekenis wordt. In elk geval zullen de talrijke vreemdelingen, die dit jaar het merkwaardige bouwwerk zien en de stemming ervan ondergaan, in hun land teruggekeerd, de overtuiging met zich meedragen, dat de Nederlandsche architectuur van den adem van haar eigen tijd leeft. {{Rechts|H. Th.{{idt}}}} |} [[Categorie:De Maasbode]] [[Categorie:Architectuur]] eacahdyi63vexohtt7mky3vyd7c7b6t Vragen van den dag/Jaargang 14/Het denkvermogen bij de vogels 0 23114 127409 74396 2022-08-14T21:20:48Z Vincent Steenberg 280 dubbele tag wikitext text/x-wiki {{Infobox tijdschriftartikel | naam = Het denkvermogen bij de vogels | auteur = [[Auteur:R. Sinia|R. Sinia]] | uitgiftedatum = 1899 | titel = Het denkvermogen bij de vogels | tijdschrift = [[Vragen van den dag]] | jaargang = 14 | nummer = | pagina = 353 | afbeelding = | datering = 1899 | opmerkingen = Rinse Sinia (1839-1899), directeur van de HBS te Brielle. Dr. in de wis- en natuurkunde (Leiden, 1878) | genre = | taal = Nederlands | bron = [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=dts:1719002:mpeg21:0353 Koninklijke Bibliotheek - Tijdschriften 1850 - 1940] | auteursrecht = [[Publiek domein]] | artikelwikipedia = }} <center><big>HET DENKVERMOGEN BIJ DE VOGELS.</big> _________ door Dr. R. SINIA. _________ </center> <small> ::„Wat al leven! wat al strijd! ::„Wat al ommekeeren! ::„Veel te leeren geeft de Tijd, ::„Meer nog – af te leeren!" ::::{{sc|De Genestet.}} </small> </center> Naar aanleiding van mijn stuk, getiteld „Instinct en Verstand" in de 6<sup>de</sup> afl. van den vorigen jaargang, ontving ik onlangs een present-exemplaar der Februari-Maart-aflevering van „De Katholiek", waarin de heer J. M. L. Keuller, professor aan het Roermondsche Seminarium, mijn beschouwingen tracht te weerleggen. Ik stel het „audi et alteram partem" op hoogen prijs. De motto's evenwel van „De Katholiek": 1°. „Bene facit qui ''communitati magis'' quam ''suae voluntati servit''", en 2°. „Vindicamus hereditatem patrum nostrorum", beletten de vrije uiting der gedachten, en wijzen op een „longa, tenaxque fides", die allen vooruitgang vijandig gezind is, zoodra deze in strijd is met het eenmaal pasklaar gemaakte geloof. Overigens hulde aan die tenaciteit; want ze getuigt van groot overleg! In het artikel van den eerwaarden heer K. worden tegen mij twee autoriteiten in het strijdperk gevoerd, nl. Thomas van Aquino, die, naar men beweerd heeft, ook wonderen deed; die onder de heiligen werd opgenomen en daarom gewoonlijk de H. Thomas genoemd wordt, en Albertus Magnus. Beiden leefden in de 13<sup>de</sup> eeuw, en sedert dien tijd is de wetenschap, dunkt mij, niet weinig vooruitgegaan. Eerstgenoemde bezat een onovertroffen tact om de scholastiek met de kerkleer in overeenstemming te brengen, en heeft, wat ik niet betwijfel, zeer veel kunnen leeren van den ''doctor universalis'' of ''angelicus'', gelijk Albert von Bollstadt, later tot Albertus Magnus verheven, door zijn bewonderaars genoemd werd. Maar de H. Thomas was een vurig Aristoteliaan, voor zoover het in zijn kraam te pas kwam, en over dat standpunt zijn we reeds lang heen, al waardeeren we het vele goede, dat de beroemde Griek reeds 3 eeuwen v. Chr. gewrocht heeft. Ik wist echter niet, dat de heilige Thomas geschreven had „''Contr. Gentes''", gelijk de heer K. vermeldt; wel dat hij schreef „Summa de veritate catholicae fidei ''contra gentiles''"! Geen gering verschil! Wat Alb. Magnus aangaat, het is mogelijk, dat deze „een zelfstandig onderzoeker was op chemisch gebied"; doch wat beteekende de scheikunde in die dagen der Alchemie, al zijn de alchemisten de voorloopers der chemici geweest? Dat de ''doctor universalis'' in zijn tijd een groot geleerde was, betwijfel ik niet; doch ik herhaal het: ''in zijn tijd''. Ik wil aannemen, dat hij „ook buiten de muffe studeercel ging herboriseeren"; maar hij nam niet zeer juist waar in de vrije Natuur. Althans niet, wat dieren betreft: een vlieg heeft volgens hem ''acht pooten'', 't hert in elke kaak ''vier'' tanden; bij den kikvorsen zit de tong aan 't verhemelte vastgegroeid; de pezen noemt Albertus Magnus ''zenuwen'', enz. enz. Hij was in alle opzichten meer te prijzen als getrouw zoon der Kerk dan als waarnemer, als anatoom, zoöloog, botanicus en chemicus. „Qui trop embrasse mal étreint". Nu zal de heer K. misschien zeggen: ik heb niet beweerd, dat Albertus Magnus ook ''zoölogiseerde'' buiten de studeercel. Maar hij poseerde toch als zoodanig; dat bewijzen zijn in navolging van Aristoteles geschreven werken. Voor 't overige, het is eenmaal zoo; en dit geldt ook nog: „Habent sua fata libelli". Daarmee zal ik me troosten. De ''Rede'' (Ratio in 't Latijn, Logos in 't Grieksch), dat is het denkvermogen, hetwelk in staat stelt tot het vormen van begrippen, en alzoo den stoot geeft tot het verrichten van handelingen, zoowel ''kwade'', als ''goede'', welke doen blijken, dat ze uit voorafgaand overleg voortspruiten, is niet iets specifiek menschelijks, is niet enkel eigen aan den mensch. Ze openbaart zich ook, die rede, mits men slechts zijn oogen den kost wil geven en de overgeërfde, instinctmatig vastgewortelde vooroordeelen ter zijde stellen, in de dierenwereld. Vooral bij de vogels en bij de zoogdieren, de hooger ontwikkelde gewervelde dieren. Trouwens, we kunnen deze het gemakkelijkst waarnemen in hun doen en drijven. De wetenschap heeft — het kan niet meer geloochend worden — op beslissende wijze aangetoond, dat het niet waar kan zijn, dat de verschillende dieren, welke men als even zoovele soorten beschouwt, geschapen zijn, gelijk ze zich tegenwoordig aan ons voordoen. Gedurende een tijdruimte van millioenen jaren (men denke slechts aan de krijtbergen, 't product van microscopisch-kleine diertjes) moet door geleidelijke verandering en ontwikkeling, zeer langzaam, maar zeker, het hoogere uit het lagere zijn voortgekomen; met het eencellige dier, de ''Monere'', als begin — den Mensch als eindschakel, voor het tegenwoordige althans. En voor allen, die aan 't bestaan van een almachtigen, alwijzen, alomtegenwoordigen God gelooven, is deze voorstelling zeker de meest verhevene. Doch het is dan ook meer dan waarschijnlijk, al bewegen we ons hier op hypothetisch gebied, dat insgelijks de rede haar ontwikkelingsstadiums heeft doorloopen, om zich steeds duidelijker te openbaren, het duidelijkst eindelijk bij den mensch. Ook bij dezen komt ze in allerlei graden van ontwikkeling voor; er bestaat een groot verschil tusschen 't gros van 't beschaafde, of would-beschaafde menschdom en denkers, als Laplace en Darwin, Kant en Hegel, of Schopenhauer. Waar op meer dan voldoende wijze gebleken is, dat ook ons werelddeel, zelfs ons vaderland, duizenden jaren geleden, bewoond werd door wilde volksstammen, weinig, of niets hooger staande dan de woeste, onbeschaafde horden, welke de reizigers in Afrika, Amerika en Australië hebben aangetroffen, daar valt niet langer te loochenen, dat de rede, het denkvermogen, het logisch talent, zich ook bij den Mensch langzamerhand ontwikkeld heeft. En, laat ik het niet verzwijgen: zij die met een geestdrift, een betere zaak waardig, de voortreffelijkheid van den Mensch roemen, maken zich dikwijls aan deze schromelijke fout schuldig, dat ze den aap, wiens kunsten en potsenmakerij ze in een diergaarde, of op een kermis, op welke laatste trouwens de met rede begaafde mensch zulk een pover figuur maakt, ''lichamelijk'' vergelijken met een Apollo van het Belvedere, of een Venus van Milo, en ''geestelijk'' met de edelste, schranderste menschen, welke ooit geleefd hebben. Zonderling genoeg hebben juist zij, die zulke hoogdravende redeneeringen over de voortreffelijkheid, over de rede van den Mensch als munt van 't hoogste gehalte in ontvangst nemen, soms dagelijks den mond vol over de verregaande domheid, het bijna totaal ontbreken van 't gezond verstand, de rede, bij hun dienstpersoneel. Op dameskransjes worden allicht de dienstboden besproken, wat niemand zal wraken; want de klachten daaromtrent zijn legio. Mevrouw A. heeft er een, die zoo dom is, als een ''eend''; die van Mevrouw B. is zoo onnoozel als een ''schaap''; die van Mevrouw C. als een ''gans'', en de heer des huizes heeft misschien een knecht, dien hij bijna dagelijks voor een ''ezel'' uitscheldt. Nochtans is het een groot verschil, waar de meid of de knecht, die toch eenigen aanleg tot ontwikkeling bezit, vroeger gediend heeft; de ''dressuur'' vermag veel. Gelijk door niemand betwijfeld wordt, dat een goed raspaard, welks ouders van edelen bloede waren, tot koetspaard afgericht, een trotsche houding aanneemt, zoo valt evenmin te betwijfelen, dat menige livreiknecht die dient onder „de grootheid", door welken afstand ook van zijn heer gescheiden, diens allures aanneemt, en weldra ''zoo trotsch wordt als een koetspaard'', zooals het volk het eigenaardig uitdrukt. Komt het niet dikwijls voor, dat palfreniers en koetsiers elkaar in hun gezellige bijeenkomsten niet bij hun eigen naam noemen, maar bij dien van hun beer en meester? Door aanhoudende dressuur en door goed te letten op wat men fijne manieren, op hetgeen men ''ton'' noemt, wordt de aanvankelijk boersche en onbeholpen dienstbode in haar manieren dikwijls een soort van dame, en als ze in Zondagsgewaad met haar wachtmeester uitgaat, is ze ''zoo trotsch'' als een ''pauw''. Ze neemt zelfs, als ze eens deftig wil zijn, den spreektrant van mevrouw over. Als ze daarbij een weinig Fransch kende, zou ze een heel aardig waas van beschaving kunnen ten toon spreiden. Immers, hoe meer uitheemsche woorden, des te meer schijnbeschaving. Ik vraag u, lezers, wanneer we uitdrukkingen als de pas genoemde hooren bezigen, komt het ons dan niet voor, alsof men aan de zoogenaamde redelooze dieren toch wel een sprankje van die goddelijke rede toekent? Zijt ge dit niet met mij eens, dan moet ik u in bedenking geven, u nimmer schuldig te maken aan vergelijkingen van menschen met dieren; want indien deze laatste geheel redeloos zijn, dan gaat de vergelijking niet op. Immers de begrippen ''domheid'' en ''onnoozelheid'' wijzen alleen op een zeer geringe dosis verstand, niet op volslagen gemis daarvan. Bovendien, ge verbaast u dikwijls over de buitengewone schranderheid van uw hond, wien „'t spreken alleen mankeert"; die zelfs verstaat, wat ge tot hem zegt, en ge kijkt met grenzenlooze bewondering naar de kunstverrichtingen in een circus; niet alleen van paarden, maar van katten en konijnen, die ge voor zoo dom, zoo hardleersch houdt; van varkens, leeuwen en tijgers; van olifanten en kangoeroes; om van onze verre verwanten, de apen, niet te spreken, en ge kijkt uw oogen bijna uit het hoofd, als ge de prachtigste toeren ziet verrichten door papegaaien en kanarievogels. „Alles dressuur", zal deze of gene zeggen. Maar hoe komt het dan, dat kinderen van een gezin opgroeien tot degelijke burgers der maatschappij, wanneer ze een verstandige opvoeding genieten, en dat die van een andere familie, waar de opvoeding verwaarloosd wordt, waar 't kroost aan zijn lot wordt overgelaten, zich op volwassen leeftijd, dikwijls reeds eerder, doen kennen als dieven en moordenaars? Komt hier alleen de overerving, de erfzonde, als men wil, in 't spel, of is hier soms, even als bij onze huisdieren, ook sprake van dressuur? Komt er ook geen dressuur in 't spel, wanneer iemand wat hem door ouders en andere personen van gezag als ''de waarheid'' is ingepompt, ingehamerd, als onfeilbare waarheid beschouwt datgene, wat in flagranten strijd is met hetgeen 't gezond verstand, door waarneming, door 't kijken uit eigen oogen gescherpt, ons leert? Wanneer ge een kind, dat, aan den weg spelend, gevaar loopt van overreden te worden, terstond de roepstem der angstige moeder ziet volgen, erkent ge in deze laatste de rede, die oorzaak en mogelijke gevolgen zoo snel met elkaar in verband weet te brengen, dat een groot onheil voorkomen wordt. En ziet, in gindsche gracht zwemt een eend, een ''domme'' eend, doch ook een liefdevolle moeder, met haar argeloos kroost. Getroffen door dit schouwspel, blijft ge staan en onwillekeurig zegt ge tot een ander: „kijk, hoe lief!" Maar de zoogenaamd domme eend vreest u; want door eigen ondervinding en die van haar soortgenooten, benevens die van haar voorgeslacht, geleerd, ziet ze in den mensch terecht het geduchtste roofdier. En wat doet ze, zoodra ze uw stem hoort? Omkijkend, roept ze met een nauwelijks hoorbaar geluid, anders klinkend dan 't gewone gekwaak, haar jongen, die een eind van haar verwijderd zijn, en deze gehoorzamen terstond haar roepstem, zooals 't kind die van de menschelijke moeder. Bij die ''domme'' eenden is 't verstand van geslacht tot geslacht gescherpt door de gevaren, waaraan ze in „the struggle for life" waren blootgesteld; in dien strijd op leven en dood hebben ze het tweebeenige wezen, dat zich den ''homo sapiens'', den met rede begaafden mensch, noemt, als een monster leeren kennen. Men brenge echter die ''domme'' eenden eens over naar een niet door menschen bewoond eiland; daar zullen ze zich vrijelijk voortplanten en meteen verwilderen. En na eenige eeuwen zal de zeevaarder die op het onbewoonde eiland voet aan wal zet, hoogst waarschijnlijk tot zijn verbazing bemerken, dat die wilde vogels wel bang zijn voor roofvogels, maar niet voor den mensch. De nood, die den mensch doet bidden, zooals men zegt, — ofschoon ik me voorstel, dat b.v. de bemanning van een schip, waarin een lek is geslagen, eerder de pompen in werking zal gaan brengen dan bij de pakken te gaan zitten — maakt de dieren (maar ook den mensch!) slim. De aanhoudende gewaarwording daarentegen van veiligheid en rust maakt de dieren onbezorgd, evenals den mensch! In de groote steden zal deze de deuren behoorlijk grendelen en op 't nachtslot doen, beducht als hij is voor de aanvallen van met rede begaafde, maar tot alle boosheid geneigde medemenschen; in 't stille dorp, in de kleine stad, vergeet hij somtijds behoorlijk te sluiten. Toen de Hollandsche matrozen in't laatst der 16de eeuw landden op 't onbewoonde eiland, dat naar den regeerenden stadhouder den naam Mauritius ontving, vonden ze daar een aanzienlijke menigte groote vogels (de Dodo of Walgvogel, Didus ineptus), die zich gemakkelijk lieten grijpen, vooral doordat ze niet konden vliegen, en Janmaat en zijn nakomelingschap hebben daar zoo erbarmelijk huisgehouden, dat de Dodo in vrij korten tijd geheel uitgeroeid werd. Ook de makheid van vogels, die goed kunnen vliegen, is menigmaal gebleken. Toen de Engelschen in 1684 op de onbewoonde Gallopagos-eilanden landden, ontdekten ze daar tortelduiven, die op 't hoofd en de armen van de manschappen gingen zitten, en ook op de Falklands-eilanden gebeurde dit. Maar op Vuurland waren ze vreesachtig en wild, dank zij de vervolgingen door de inboorlingen. Pas langzamerhand ontstaat er vrees voor den mensch; de eene vogel maakt den anderen bang, en later wordt die schuwheid hoe langer zoo meer bestendigd; eindelijk gaat ze op 't nageslacht over, dat van de geboorte af zijn vrees op instinctmatige wijze aan den dag legt. Zoo kunnen door lang voortgezette verstandelijke uitingen eindelijk werktuigelijk verrichte handelingen zich openbaren. Zoo kan uit het verstand het instinct voortkomen, wat de heer Keuller (zie „de Katholiek" afl. Februari—Maart) niet schijnt te begrijpen. Ook bij den Mensch. Jaren geleden b. v. hoorde men in een Zaanlandsch dorp gedurende een Nuts-lezing de breipennen rammelen, en toch waren de dames een en al gehoor. Dat breien, hoewel door inspanning van den geest geleerd, had werktuigelijk, instinctmatig plaats. In 't jaar 1763, dus 79 jaren na de landing der Engelschen, welke de Falklandss-eilanden geen begeerlijken buit schenen te hebben gevonden, werd deze groep door de Franschen in bezit genomen en tot een kolonie gemaakt. Alle vogels welke ze aan de kust ontdekten, misten nog de schuwheid, welke in bewoonde streken aan alle wilde dieren eigen is; alleen de Zwarthals-zwaan maakte een uitzondering. Geen wonder echter, want deze had als trekvogel zijn wijsheid in andere landen opgedaan! Tot de schranderste zwemvogels behooren ongetwijfeld de meeuwen; ze koesteren een aangeboren vrees tegenover den mensch; toch ziet men ze steeds de menschelijke woonplaatsen, havens en kustplaatsen bezoeken en in den omtrek der schepen vliegen, omdat ze bij ervaring weten, dat het menschelijk bedrijf haar altijd eenigen afval bezorgt. Onze algemeen bekende kleinere soort, het ''Vischdiefje'' (Sterna hirundo), dat bij ruw weer langs onze grachten vliegt (in Groningerland wordt het ''Sterentje'' of ''Ikstern'' genoemd), en door haar geschreeuw, als ze in troepen vliegt, aan 't gillen van een bende kwajongens doet denken, is insgelijks bij uitstek slim en maakt haar soortgenooten, zoodra er gevaar dreigt, daarop opmerkzaam. Dit bespeurt men duidelijk, wanneer men een Vischdiefje door een kraai ziet vervolgen. Onder luid gegil gaat de niet zeer krachtige vogel hulp halen, en weldra is men getuige van een woedend gevecht tusschen een troep meeuwen en haar aartsvijand. Trouwens, dat vogels elkander kunnen mededeelen, wat er in hun geest omgaat, dat ze elkaar hun gedachten, hun plannen kunnen kenbaar maken, kan men dikwijls genoeg afleiden uit het feit, dat een uil, die overdag rustig zit te slapen, plotseling aangekrijscht wordt door één kraai, en spoedig daarna door een steeds grooter wordende troep van deze vogelsoort, welke het gehate roofdier ten doode toe vervolgt. Sommige eilanden zijn zoo dicht bezet met zwemvogels, dat ze, opvliegend, de lucht als 't ware verduisteren. Wonen er geen menschen op, dan leggen ze hun eieren op 't strand, waar ze die, tenzij ze een enkele maal door roofvogels opgeschrikt worden, rustig kunnen uitbroeden. Maar zoodra die eilanden bevolkt worden, wijzigen zich langzamerhand de gewoonten: 't verstand ontvangt een stoot voorwaarts, wordt van lieverlede gescherpt in den strijd om 't bestaan. White Head Island, waar het wemelt van Zilvermeeuwen, levert daarvan een duidelijk bewijs. Vroeger broedden die vogels hun eieren uit in 't moeras. Maar de visschersbevolking roofde de eieren, en 't gevolg daarvan is geweest, dat de oudere vogels hun vroegere levenswijze hebben laten varen, en in de boomen zijn gaan nestelen. Alleen de jongere, minder ervaren dieren ziet men nog in 't moeras broeden; doch ook deze zullen op den langen duur wel wijzer worden. In mijn vorig opstel (de Rede in de Natuur) maakte ik melding van een ooievaar, die een omslagdoek roofde en daarmede zijn jongen toedekte; dit gebeurde in de Lente van't vorige jaar te Vlijmen. Merkwaardig nu is het, dat in koude streken sommige vogels hun eieren met veeren bedekken, wanneer ze voedsel gaan zoeken; terwijl hun soortgenooten in warmere streken dit niet doen. Het verstandelijk overleg blijkt hieruit, dunkt me, al zeer duidelijk. Tot de domste vogels rekent men gewoonlijk de kippen, en inderdaad, heel schrander zijn ze niet. Dat ze echter met oordeel des onderscheids handelen, blijkt dikwijls als't begint te regenen; ze gaan dan schuilen onder een afdak, zelfs onder vooruitstekende planken. In 't Merula-Weeshuis alhier bevond zich vroeger een kip, die gewoonlijk binnenshuis vertoefde en haar meesteres als een hond volgde. Toch is men geneigd om, wanneer men iemand goed aan 't verstand wil brengen, hoe vervaarlijk dom deze, of gene wel is, een nog veel sterker voorbeeld te kiezen dan de levende kip door te zeggen: „hij redeneert als een kip zonder kop." Onze de GOenestet beweerde dit ook van de alarmisten, „die kennissen van Job." Maar een kip is althans op 't gebied der vrijage, die ook slim maakt, ''niet zoo dom'' als men wel denkt. De een of andere Don Juan zal het gewis wel met mij eens zijn, dat hij zijn denkvermogen, zijn rede, welke tot het ''kwade'', zoowel als tot het ''goede'' noopt, wel degelijk moet gebruiken, dat hij al zijn overredingskracht te pas moet brengen om 't hart van een lid der zwakkere sekse te veroveren. En in 't algemeen, hetzij dat er van reine liefde sprake is, hetzij dat andere beweegredenen, als geld, stand, enz. bij 't sluiten van een huwelijk in 't spel komen, het is niet anders: steeds geldt het hier òf geheel òf ten deele een mariage de ''raison''; alleen met dit verschil, dat in 't eerste geval de rede, de ''ratio'', ''raison'', een ondergeschikte rol speelt tegenover 't zinnelijk gevoel; terwijl het in 't laatste geval juist omgekeerd is. Van den ''redelijken'' mensch nu op de quasi ''redelooze'' kip, dat is een groote sprong. En toch wijkt hetgeen ik hier wil mededeelen niet sterk af van 't voorgaande. Men oordeele slechts: in mijn woonplaats liepen, nog niet lang geleden, de kippen vrij rond. In mijn tuin kwamen tengevolge van de toegevendheid van het toenmalige gemeentebestuur (trouwens, onze veste voert het „Libertatis Primitiae" in haar wapen) dagelijks kippen van de buren, en ook de mijne liepen vrij rond. De gevolgen van die strooptochten bleven niet uit. Mijn haan, een fraai dier (een schitterende pluimage doet vrij wel dezelfde uitwerking in the struggle for life der vogels, als een schitterende uniform op het vrouwelijk geslacht onder de menschen) scheen een zekere passie te krijgen voor een van de kippen der buren, en zoover kwam het weldra, dat hij geregeld die kip ging afhalen, en meenam naar het erf, waarop hij koning kraaide. Hier moet eenige overredingskracht zijn aangewend om de bewuste kip, die de fraaiste was van haar toom en dus waarschijnlijk niet ongevallig was aan haar eigen heer en meester, tot ontrouw over te halen. Weliswaar is de huwelijkstrouw onder de kippen niet zeer groot; doch hoe is het dikwijls onder de redelijke menschen daarmede gesteld? 't Is inderdaad treffend, hoeveel overeenkomst er bestaat tusschen de gedragingen van menschen en dieren. Zoo had in den winter van verleden jaar een van mijn kinderen een paar sijsjes gekocht, en toen 't voorjaar aankwam en alle vogels zich gingen voorbereiden tot het vieren van hun bruiloft, brachten we in de kooi de noodige bouwstoffen voor 't nest bijeen. Van nestbouw, noch van paring kwam evenwel iets terecht, wat trouwens minder vreemd was, omdat de sijsjes gewoon zijn tegen dien tijd te verhuizen, en toen de zomer in 't land kwam, werd ons hoe langer zoo duidelijker, dat hier de genegenheid totaal ontbrak. Het wijfje ontweek de liefkozingen van 't mannetje, en ging zich hoe langer zoo meer gedragen als een echte feeks. Op den dag ging ze, na zich verzadigd te hebben, op 't voederbakje zitten, zoodra 't mannetje wou gaan eten. Gelukkig, dat er genoeg kruimels van haar tafel vielen; anders zou 't arme dier den hongerdood gestorven zijn. Tegen den avond ging het vrouwelijke sijsje op den stok zitten slapen, na een woedend gevecht gevoerd te hebben tegen haar antipathieke wederhelft, hetgeen hiermede eindigde, dat het arme slachtoffer zich vastklemde aan de traliën, en in die onnatuurlijke houding de nachtrust trachtte te genieten. Dikwijls werden we in onzen eersten slaap gestoord door 't gefladder en geschreeuw der zoo slecht bij elkaar passende echtelieden. Een echtscheiding, zoo moeilijk tot stand te brengen in de Nederlandsche menschenmaatschappij, viel hier gelukkig gemakkelijk genoeg, en we lieten dus 't kwaadaardige wijfje eindelijk vliegen. Het mannetje is sinds dien tijd veel vroolijker geworden, en kweelt tegenwoordig, zoodra het begint te dagen, lustig zijn morgenlied. Een sterk bewijs, zal misschien iemand zeggen, dat men hier met ''redelooze'' wezens te doen had! Maar hoe noemt ge dan man en vrouw, wier huwelijk volgens sommigen in den Hemel gesloten is geworden, „daar de Godheid alles ten beste beschikt"; man en vrouw die misschien ieder op zich zelf goede brave, ''redelijke'' menschen zijn, doch elkaar in den echtstaat niet kunnen verdragen, elkaar uitschelden, ja, zelfs in de haren vliegen? <small> ::„Waer wert oprechter trou ::„Dan tusschen man en vrouw ::„Ter weerelt oit gevonden?" </small> Zoo leest men in „Gijsbrecht van Aemstel". De werkelijkheid, helaas! leert dikwijls het tegendeel, trots alle abstracte, bovenzinnelijke redeneeringen. Bestaan er, gelukkig genoeg niet bij uitzondering, echtverbintenissen, waarin man en vrouw, door de rede geleid, elkanders gebreken over't hoofd leeren zien; ja, elkander tot den dood van ganscher harte beminnen, onder de vogels komen voorbeelden te over voor, die getuigen van standvastige huwelijkstrouw. Men denke slechts aan die gezellige vogels, welke niet alleen de roepstem van 't instinct, maar ook de overwegingen van 't verstand volgend, jaren achtereen terugkeeren op dezelfde plek, welke ze als hun recht en eigendom zijn gaan beschouwen en op leven en dood tegen vreemde indringers verdedigen: de ooievaars. Wie zou bij hen 't denkvermogen willen ontkennen, als hij waarneemt, dat een wijfje, hetwelk wegens haar slecht ontwikkeld vliegvermogen in het najaar niet mee kan trekken naar 't warme, zonnige Zuiden en dus in 't koude klimaat moet blijven overwinteren, het volgende voorjaar wederom bezocht wordt door het mannetje, waarmee het lief en leed had leeren deelen? Het mannetje moge den prikkel van 't instinct, het verlangen naar een beter voorzienen disch, dat hem tot verhuizing noopt, niet kunnen weerstaan, de trouw blijft de overhand behouden. Vrij ''redeloos'', zal misschien weer iemand zeggen. Maar de redelijke mensch dan, die wegens materieele redenen zijn vrouw en kinderen soms voor geruimen tijd verlaat, en, trouw tot in den dood, eindelijk in den schoot van zijn gezin terugkeert? 't Door mij omtrent een ooievaar medegedeelde geval staat niet op zich zelf; verscheidene waarnemingen bestaan er van denzelfden aard. Doch, evenals onder de menschen, komt ook ontrouw voor. Het is geen zeldzaamheid, dat een vrouwelijke ooievaar zich laat verleiden tot overspel, en zulke echtbreeksters worden nog erger gestraft dan de overspelige vrouw in vroegeren tijd. Al de ooievaars uit den omtrek verzamelen zich dan, en nadat door snavelgeklepper het „des doods schuldig" is uitgesproken, wordt de trouwelooze van alle kanten aangevallen en ten slotte gedood. Gewoonlijk vervult de gewezen echtvriend daarbij de rol van lijdelijk toeschouwer; de minnenijd gaat dus hier minder ver dan helaas! bijna dagelijks hier, of daar opbeurt bij den ''redelijken'' mensch. Ook sommige andere vogels, onder anderen kraaien en eksters, houden er zulke terechtstellingen op na. Jaren geleden, was een inwoner van den Helder er getuige van, dat een ekster met gebogen kop op een schutting zat, en van alle kanten in 't nauw werd gebrcht door een groot aantal soortgenooten, waartegen 't dier niet eens de moeite deed, zich te verdedigen. Ook hier was vermoedelijk spraken van het "cherchez la femme." De liefde zoekt dikwijls listen en lagen, niet alleen wat de menschen, maar ook wat de dieren betreft: Een vrouwelijke ooievaar ontving volgens een ooggetuige dagelijks, als 't mannetje afwezig was, bezoek van een anderen minnaar, en om alle verdenking af te weren reinigde ze zich telkens in een nabijzijnden waterplas. Toen haar dit door den waarnemer belet werd, kwam bij de terugkomst van het mannetje 't bedrog uit; een woedend gevecht volgde, en 't ontrouwe wijfje werd zonder mededoogen gedood. Bij de ook op onze O.-I. eilanden levende neushoornvogels, die zich kenmerken door een hoornvormigen uitwas op den snavel, vindt men de eigenaardigheid, dat het wijfje gedurende den broedtijd door 't mannetje met behulp van klei opgesloten wordt in een boomholte. Er is slechts een kleine opening aanwezig, waardoor de mannelijke vogel 't voedsel aanreikt. Na den broedtijd is deze laatste door al zijn zwoegen geheel vermagerd. 't Hoofddoel van die inmetseling schijnt te zijn, dat het nest beschermd wordt tegen de aanvallen van eekhorentjes, die de jongen, of de eieren anders zouden wegrooven. Van één soort van neushoornvogel echter beweren de Maleiers, dat, zoodra 't mannetje bij zijn terugkomst vermoedt dat er pogingen zijn aangewend om zijn gade tot ontrouw over te halen, het nest geheel wordt dichtgemetseld, zoodat moeder en kroost den hongerdood sterven. Gelijk oudtijds de troubadours door zang en spel 't hart van hun aangebedenen voor zich trachtten te winnen, waarbij men de rede wel niet geheel zal kunnen wegcijferen, en de ridders in de tournooispelen een middel vonden om de jonkvrouw tot wederliefde te stemmen; gelijk de hedendaagsche onontwikkelde en door den drankduivel aangehitste manspersonen nog wel vechten om 't bezit van een vrouw, niet ongelijk aan de herten in den bronsttijd, zoo voert de Auerhaan allerlei dansen uit om boven zijn medeminnaars uit te munten, en de Nachtzwaluw of Geitenmelker ('t volksgeloof zegt, in navolging van Plinius, dat dit dier 's nachts de geiten van hun melk berooft!) verheft zich hoog in de lucht om dan plotseling een grooten afstand vallend te doorloopen en eindelijk klapwiekend om 't wijfje, dat schijnbaar even rustig, als de jonkvrouwen gedurende een tournooi, maar in werkelijkheid vol spanning, zit te kijken, heen te vliegen, hopend, boven zijn medeminnaars te zullen worden uitverkoren. Overal, in de dieren- en in de menschenwereld, <small> ::„Erhält sich das Getriebe ::„Vor ''Hunger'' und vor ''Liebe''." </small> Dat een vogel door schade wijs kan worden, doch alleen in den uitersten nood, is gebleken door de waarnemingen van Daumerlang met betrekking tot de ''Gierzwaluw'' (Cypselus apus), die bij ons in muurspleten en onder balken nestelt. Deze kleine, maar onverschrokkene vogels vallen de spreeuwennesten aan; vernielen de eieren en dooden met hun scherpe nagels de hulpelooze jongen. Genoemde natuuronderzoeker had aan den muur een kist opgehangen, waarin verscheidene spreeuwen kwamen nestelen. Hij wist bij ondervinding, dat de spreeuwen er steeds in slagen, de musschen te verdrijven; doch dat de kleine, maar dappere muurzwaluwen hun steeds de baas zijn. Daarom hing hij naast de voor de spreeuwen bestemde kist een andere doos op; doch de muurzwaluwen wilden er niets van weten, omdat er geen nest in was. Telkens nu, wanneer ze zich voor de opening van het spreeuwenhol vertoonden, om naar binnen te dringen, ving hij ze een voor een op om de nakomers af te schrikken. Dit gaat vrij gemakkelijk, daar ze geen menschenvrees kennen, als 't er op aankomt, hun doel te bereiken. De gevangen vogels werden eenigen tijd opgesloten en vervolgons merkte hij hun kop, of vleugels met witte olieverf. Zoodra ze echter losgelaten werden, herhaalden ze den aanval: zoo verzot waren ze op de jonge spreeuwen. Wederom werden ze gevangen, en nu maakte hij een kraag van bordpapier, welken hij een van de telkens terugkeerende wijfjes over den kop deed. De muurzwaluw wist zich echter daarvan te bevrijden, en op nieuw vloog ze op 't spreeuwennest aan; ze bekommerde er zich niet om, dat de mannelijke spreeuw haar duchtig toetakelde. Tot tweemaal toe vielen de vogels samen vechtend op den grond. Of men al de andere vijanden, die kwamen aanvliegen, met zand wierp, het baatte niets. De spreeuw kreeg onwillekeurig ook zijn deel van den zandregen; doch weldra stoorde hij er zich niet meer aan; hij ''begreep'' dat niet op hem gemikt werd. Altijd weer kwam dezelfde, met olieverf gemerkte vogel de bestorming herhalen; enkele malen zelfs wist hij in 't spreeuwennest door te dringen; terwijl zijn medehelpers, minder brutaal, zich alleen van tijd tot tijd aan de opening der kist vastklemden, even naar binnen keken en dan wegvlogen. De jonge spreeuwen waren te groot om door de naar binnendringende muurzwaluw gedood te worden; dit ''begreep'' ze spoedig; doch nu trachtte ze die uit het nest te werpen, en 't gevolg daarvan was een verwoed gevecht tegen de oude spreeuwen. Eindelijk begon het Daumerlang te vervelen; daarom maakte hij een veel grooteren, ''waterdichten'' kraag, en deze werd het weerspannige wijfje over den kop gedaan. De last, dien 't dier te dragen had, bleek nu, gelijk Daumerlang voorzien had, te zwaar te zijn, en de stoute roover kwam in de rivier, die vlak langs 't huis stroomde, terecht. De drenkeling werd op 't droge gebracht en kwam spoedig weer bij. Maar nu bleek ze verstandig te zijn geworden; want zoodra ze vrijgelaten werd, vloog ze weg om nimmer terug te keeren. Hier zegevierde eindelijk 't verstand over de booze lusten! Behalve wat het vroeger door mij vermelde sijsje betreft, heb ik omtrent in gevangenschap levende vogels de aangenaamste herinneringen. Een kauw, in 't Noorden van ons land ''Ka'' genoemd, die op zekeren dag uit den schoorsteen in de kamer neertuimelde, groeide op tot een aardigen en schranderen vogel, die al de huisgenooten kende. Daar Gerrit, toen hij behoorlijk tam geworden was, niet meer gekortwiekt werd, vloog hij soms tamelijk ver weg; doch steeds zat hij weer bij tijds in een boom van den tuin, om zoodra het voeder voor de kippen gebracht werd zich in hun midden te plaatsen en zooveel mogelijk 't beste weg te kapen. Wanneer de kippen in 't nachthok gingen, was Gerrit altijd op zijn post on ging mee op stok. Eens hoorden we hem in 't holst van den nacht een verschrikkelijk lawaai maken, zoodat we meenden, dat de beruchte Voornsche kippendief ons met een bezoek vereerde. Den volgenden morgen begrepen we dat het beest door zijn gekras een bunsing verjaagd had. Althans, onze naaste buurman kreeg in den vroegen morgen bezoek van zulk een dier, en slaagde er in, het te dooden. Een kanarievogel, dien mijn ouders jaren lang bezaten, vloog bij afwisseling vrij door de kamer, zette zich neer op 't hoofd, of op de handen van de leden des gezins, en ging op bevel dood liggen op den rand der tafel, met slap neerhangenden kop. In die houding bleef hij, tot dat een tik op het tafelblad hem 't sein gaf om op te vliegen: Hij ''wist'', dat hij dan een weinig suiker tot belooning kreeg. Een haverkneu van een mijner kinderen vloog ook de kooi uit en in, ging dadelijk een bad nemen, wanneer men een schoteltje met water klaar zette, en verstond zelfs de kunst om het kartonnen doosje, dat de hennipzaadjes bevatte, waarvan hij er eiken dag een paar kreeg, op uiterst behendige wijze met behulp van den snavel en de pooten te openen. Lichtenberg, een bekend natuuronderzoeker, bezat een nachtegaal, welke telkens drie meelwormen kreeg, en altijd na 't ontvangen van den derden zich van 't deurtje der kooi verwijderde. Onze haverkneu bracht het niet zoover, daar hij een enkele maal wel eens drie, in plaats van twee hennipzaadjes kreeg. De ekster, een van de schranderste vogels, kan tot vijf tellen. Wanneer een gezelschap van hoogstens vijf personen hem vervolgt, keert hij pas, nadat hij allen heeft zien weggaan, naar 't nest terug; zijn er echter 6, of meer aanwezig, dan geraakt hij in de war. Nu moge men zeggen, dat het tellen tot vijf niet veel beteekent. Ik geef dat gaarne toe; men zal echter moeten erkennen, dat het ''tellen'', het ''rekenen'', hoe primitief ook, een uiting van 't ''denkvermogen'' is. En wat den mensch aangaat, er zijn wilden, die slechts tot 20 kunnen tellen; alles wat meer is, noemen ze ''booltha'', d. i. ''veel''. Ze tellen met behulp van de vingers en de teen en en om het tot 20 te brengen tellen ze soms die van een kameraad er bij. Ook onze kinderen leeren immers tellen door gebruik van hun vingers te maken, en 't is iedereen bij ondervinding bekend, dat hun telkunst aanvankelijk niet verder gaat dan tot 10. Ook 't medelijden, een gemoedsuiting, waarbij echter wel degelijk verstandelijk overleg te pas komt, al speelt dit een ondergeschikte rol, is niet alleen een menschelijke deugd. Tal van voorbeelden zouden kunnen worden aangehaald ten bewijze, dat ook vogels zich ontfermen over de verweesde jongen van hun soortgenooten; ja zich zelfs 't lot aantrekken van vreemde vogels. Op een van de eilandjes van 't groote Zoutmeer bij Utah, bekend door de Mormonen, wemelt het van allerlei zwemvogels. Te midden daarvan ontdekte Stansbury omstreeks 't midden van deze eeuw een ouden, blinden pelikaan, die er echter ver van mager uitzag, en door vreemde vogels van visschen voorzien werd. Daar in dit meer geen visch kan leven, moest het voedsel uit de ver afgelegen rivieren worden gehaald. Ik herinner hier tevens aan het in mijn artikel over Verstand en Instinct vermelde geval van de aan een koord vastgehechte zwaluw, die door andere zwaluwen bevrijd werd. 't Overleg der zwaluwen spreekt trouwens duidelijk genoeg uit hetgeen de beroemde Cuvier als ooggetuige verhaalt: Een zwaluwennest was in beslag genomen door een musch en toen 't onmogelijk bleek te zijn, den vijand te verdrijven, werd hij door 't beroofde vogelpaar eenvoudig ingemetseld. De zwaluwen toch metselen stukjes klei met behulp van speeksel, dat aan de lucht hard wordt, aan elkaar. Onlangs werd door een Amsterdamsche dame medegedeeld, dat een paar zwaluwen het uitvallen der jongen gedurende het zoeken van voedsel wist te beletten door het nest van boven te voorzien van een gewelf van paardeharen, dat later, toen de jongen konden uitvliegen, stukgebeten werd. Ik betwijfel het echter, dat die vogels zwaluwen waren. Even als onder de menschen vindt men onder de vogels voorbeelden van antipathie en sympathie. Gelijk het meermalen voorkomt, dat de bewoners van in elkaars nabijheid gelegen dorpen een veete tegen elkander hebben, wat vooral uitkomt bij gelegenheid van kermissen, of andere volksfeesten, zoo is het volstrekt geen zeldzaamheid, dat de in verschillende streken voorkomende ooievaars na voorafgaande vergaderingen elkaar den oorlog verklaren en in gesloten gelederen tegenelkander optrekken. Zijn de oorlogsverklaringen onder de verschillende natiën het resultaat van verstandelijk overleg, dan gaat het moeilijk aan, dit te ontkennen bij dieren, die door 't beleggen van plechtige vergaderingen, voordat ze naar Afrika vertrekken, en door 't ten doode doemen van trouwelooze wijfjes, zooveel blijken geven van beraadslagen en besluiten. En waar deze handelingen in de dierenwereld plaats vinden, is het totaal onzinnig en in strijd met alle mogelijke gezond verstand, de rede, 't denkvermogen, 't met elkaar verbinden van oorzaak en gevolg, uit te sluiten. Wat de persoonlijke antipathie betreft, als ik het zoo eens mag noemen, trok het mijn aandacht, toen ik onlangs een dag bij een vriend doorbracht, dat er onder zijn losloopende kippen één was, die door al de andere uitgestooten was. Terwijl deze laatsten met hun haan overal rondscharrelden, zag men die eene paria steeds op eerbiedigen afstand, altijd alleen, in een vergeten hoekje van den grooten tuin, ver van 't gezelschap, waartoe ze toch „droit de naissance" behoorde; maar waartoe ze niet „droit de conquête" gerekend werd, te behooren. Als tegen den avond al de anderen gezamenlijk op stok gaan, mag zij alleen, de „uitbijtster," in een boom gaan slapen. Ik vraag het U, verschilt dit inderdaad wel zoo heel v"el van de zoogenoemde doodverklaringen, welke men in ee menschelijke samenleving ontmoet, en is hier ''wel'', daar ''geen'' sprake van door de ''rede'' geleide samenspanning? Komt het dikwijls voor, dat een vader, of een moeder voor een der kinderen een zooveel mogelijk verkropte antipathie gevoelt, soms, helaas! omdat dat kind leelijker is dan de andere, ook onder de vogels komt die leelijke eigenschap voor. Eén voorbeeld slechts: een gele kanariepop had drie jongen uitgebroed; twee daarvan hadden moeders kleur, 't andere was donker grijs. Kort daarna stierf ze. Of nu de lichtgeel gekleurde vader misschien dacht, dat de jeugdige grijsaard geen familie van hem was, dit is moeilijk uit te maken. Wie zal de gedachten raden van een dier, dat nu eenmaal voor redeloos moet doorgaan, dus eigenlijk niet zou kunnen en mogen denken? Doch welke redenen hem ook geleid mogen hebben, zeker is het, dat de twee gele jongen goed verzorgd werden; doch aan het grijze diertje werd alle voedsel onthouden; inplaats daarvan kreeg het houwen en stompen. Doch, heerlijk voorbeeld van liefde en sympathie, toen het arme diertje op 't punt was dood te hongeren, werd het door de twee andere jongen in bescherming genomen en uit den snavel gevoederd. De kanarie behoort gewis tot de schranderste vogels; dit bleek reeds uit de vroeger door mij medegedeelde herinnering uit mijn jeugd. In vroeger jaren, toen de goochelaars en kunstenmakers meer in trek waren dan tegenwoordig, kreeg men van tijd tot tijd gedresseerde kanarievogels te zien, die bij 't afschieten van een pistool schijnbaar dood neervielen, zonder getroffen te zijn; terwijl andere exemplaren 't gewaande lijk wegsleepten, alsof ze het de laatste eer wilde bewijzen door het te begraven. Men kon ze kanonnetjes zien voorttrekken, en zich aanstellen, alsof ze die laadden en afvuurden; men zag ze de wacht betrekken, op kommando manoeuvres uitvoeren, enz. Dit was dressuur, doch hoe is deze mogelijk, als men niet aanneemt, dat het voorwerp daarvan, door dwang gehoorzamend, ''denkt'' aan de kastijdingen, die 't gevolg kunnen zijn van't niet-gehoorzamen? De domste en tevens onhandelbaarste knaap laat zich door allerlei strafoefeningen ook dresseeren, zoodat hij gehoorzaam en gedwee wordt, en dan zegt men, dat hij toch voor rede vatbaar bleek te zijn. Hoe dom ook, hij gaat door voor een ''redelijk'' wezen; maar een vogel ''moet'' en ''zal redeloos'' zijn! Zoo redeneert men ins blaue hinein; 't is een zonderlinge logica, die men er op na houdt. Zoo hoor ik in mijn gedachten ook duizenden kindertjes hun gebedje opdreunen, hun katechismus opzeggen, zonder den zin er van te begrijpen; zoo hoor ik volwassenen zonder te denken, geheel machinaal, prevelen, wat macht hebbenden hen als ontwijfelbare waarheid hebben leeren napraten, ''jurare in verba magistri!'' Alles dressuur; maar, o, zoo redelijk, zoo overvloeiend van logica! Dat maakt men elkander wijs althans. Inderdaad, het aantal papegaaien, die alles napraten, wat ze van anderen geleerd hebben, is verbazend groot onder de menschen. Men bemerkt dit dagelijks. En zouden inderdaad de heusche papegaaien, die in honderden soorten voorkomende klimvogels, van denkvermogen, van 't verband brengen tusschen oorzaak en gevolg, van ''rede'', geheel verstoken zijn? Dit zal uit het volgende blijken: Beschouwen we ze eerst in den wilden staat, door elkaar van geslacht tot geslacht, dus in vrijheid, gedresseerd. Verplaatsen we ons in een der wouden van Zuid-Amerika. Daar zien we een troep Arara's of langstaartpapegaaien, welke men ook in onze diergaarden kan vinden, een verkenningstocht ondernemen, en eindelijk nadert de phalanx, uit duizenden individuen bestaande, een maïsveld. Daarop dalen ze neer; doch 't oorverdoovend leven, waardoor ze zich kenmerkten, toen ze met snellen wiekslag de lucht doorkliefden, is nu uit. Immers, de ondervinding heeft hun reeds lang geleerd, welk een onverzoenbaren haat de menschen hun, brutale dieven, als ze zijn, toedragen. Terwijl ze in alle stilte, hoogstens bij tijd en wijle een onderdrukt geluid uitstootend, zich aan den rijken oogst te goede doen, ziet men een paar van die vogels, welke dan toch wel een groote mate van zelfbeheersching, welke zonder ''rede'' niet denkbaar, is, een hoog ontwikkeld gevoel van solidariteit, van gemeenschapsleven moeten bezitten, in de boomen de wacht houden. Zoo plaatst zich ook de redelijke mensch op een verhevenheid om verder te kunnen zien! Daar nadert, langzaam, bijna onhoorbaar voortsluipend, heel in de verte, de meedoogenlooze jager! Maar de wachters zijn op hun post, en een gil van hun zijde waarschuwt de etende vogels dat er onraad is. Die gil wordt van 't maïsveld uit beantwoord door een halfluid geschreeuw. Maar 't valt moeilijk, de zoo rijkelijk voorziene tafel plotseling te verlaten, zonder verzadigd te zijn. Steeds nader komt de jager; een tweede, veel scheller gil klinkt uit de boomen, en nu pas zijn de roovers overtuigd, dat het gevaar van dreigenden aard wordt, en onder een luid geschreeuw ziet men nu 't gansche leger wegvliegen. In de binnenlanden van onze O.-I. bezittingen zijn er streken, waar de mensch de papegaaien met rust laat, en dat begrijpen die dieren zeer goed. Ze worden daar, evenals bij ons de musschen, wanneer men ze ongemoeid laat, brutaal, vertoonen zich zelfs in de dessa's en kampongs, en gaan op de daken zitten. Bij de Indianen van Zuid-Amerika hebben onderscheidene reizigers 't vermakelijk schouwspel gezien, dat tamme papegaaien en apen met de naakte kinderen om 't hardst meespeelden. 't Was of allen te zamen, de redelijke menschjes en de zoogenaamd redelooze dieren, met elkaar krijgertje speelden, en daarbij werden alle mogelijke geluiden, zelfs 't lachen en 't schreien der kinderen, door de slimme vogels nagebootst. 't Zal iedereen duidelijk zijn dat een papegaai, die reeds in den natuurstaat een buitengewone schranderheid aan den dag legt, als kamervogel zich nog veel meer zal kunnen ontwikkelen. Want dat de dieren van den mensch kunnen leeren, daarover zullen we 't wel eens zijn. Dat wordt zelfs toegegeven door den Heer Keuller in „de Katholiek", en daarmede geeft hij toe, zonder het te willen weten, dat de dieren aanleg tot verstandelijke ontwikkeling hebben, dat ze dus werkelijk kunnen denken. De schranderste papegaai is ongetwijfeld de grijze met roode staartveeren, die in West-Afrika in 't wild leeft, en door Buffon met den naam van ''Jaco'' bestempeld werd. De huishoudster van een mijner vrienden bezit sinds jaren zulk een vogel, waarschijnlijk een mannetje. Want kwaadaardig, als hij is tegenover onbekenden, kan hij vrouwen beter verdragen dan mannen; dit is bij de meeste tamme papegaaien een merkwaardige eigenschap; de vrouwelijke individuen zijn het minst vijandig tegen mannen. De door mij bedoelde „lorre" kan verscheidene deuntjes fluiten, een groot aantal woorden en verkorte zinnen vrij duidelijk zeggen, en hij bootst allerlei geluiden, zooals 't gillen der straatjongens, het piepen van een deur, enz. na. Alles nabootsing, zal men zeggen. Toegegeven; maar er is dan toch opmerkzaamheid, dus een fixeering van den geest, toch geheugen, dus ook een denkoefening, noodig, even zoo wel als bij kinderen, die iets van buiten leeren, even zoo wel als bij straatbengels, die op hun vingers 't fluitje van den locomotief nabootsen. De bel van de aan den overkant gelegene hoogere burgerschool, ofschoon elk uur geluid, wordt door lorretje niet nagebootst; die mengeling van tonen ligt niet in zijn register. Daar zijn kooi staat in de eetkamer, ziet hij dagelijks het broodmandje wegbergen in een kast, die zich in zijn nabijheid bevindt. Hij moet langzamerhand hebben leeren begrijpen, dat dit mandje voor de bewaring van brood dient. Althans, toen onlangs de huishoudster het in ledigen staat een oogenblik bij 't dier op het tafeltje zette, waarop de kooi staat, deed hij dadelijk zijn uiterste best om de door hem overgelaten broodkorstjes door de traliën heen juist in dat mandje te werpen. Toen de huishoudster voor een paar dagen uit was, weigerde het dier alle voedsel; de papepaai wil dit alleen van haar aannemen, tenzij hij de overtuiging heeft, dat zij wegens bezigheden slechts even de kamer verlaten heeft. De grijze papegaai van den overste O' Kelly was zoo bekend, dat zijn dood op 9 October 1802 in de Evening Post werd aangekondigd. Deze papegaai zong een vijftigtal verschillende liedjes, en sloeg daarbij de maat met den eenen poot. Gebeurde het soms, dat hij zich even vergiste, dan begon hij, even als kleine kinderen, die een versje opzeggen, menigmaal doen, van voren aan. Maar nog sterker: als de omstanders een van die liedjes zongen, en midden in plotseling ophielden, werd het door hem van noot tot noot vervolgd. Vraagde men hem, een deuntje te zingen, wanneer hij aan 't ruien was (een gevaarlijke ziekte dikwijls voor papegaaien in ons klimaat) dan weigerde hij dit door te zeggen : „Poll" zoo heette hij, „is sick". Levaillant, een uitstekend ornitholoog (vogelkenner), die een gedeelte van Afrika doorreisde en van 1781—1785 een prachtwerk over de door hem gevonden vogels uitgaf, geeft een merkwaardig verhaal omtrent een grijzen papiegaai, die in 't bezit was van een Amsterdamsch koopman. „Karel", zoo zegt hij, „sprak haast als een Cicero; want ik zou een boekdeel kunnen vullen met alles, wat hij vertelde, zonder zich ooit een syllabe te vergissen. Hij bracht op bevel zijn meester de slaapmuts en de pantoffels, en riep de dienstbode, als men haar hulp noodig had. Het liefst vertoefde hij in den winkel, en daar maakte hij zich (want hij liep vrij rond) zeer verdienstelijk; want zoodra een vreemdeling binnenkwam, schreeuwde hij, totdat er iemand uit de kamer kwam. Hij bezat een uitstekend geheugen, en kon daardoor in 't Hollandsch vrij lange redeneeringen houden. Eerst nadat hij bijna 60 jaar in gevangengenschap had doorgebracht, nam zijn memorie af (juist, als bij oude menschen!) en toen vergat hij dagelijks een deel van zijn kennis. 't Kwam zelfs zoover, dat hij nooit meer dan de helft van 't geleerde herhaalde, ja zelfs de woorden door elkander haspelde, en ze in zinnen te pas bracht, waarin ze niet behoorden." Uit dezen gansch natuurlijken loop van zaken blijkt duidelijk genoeg, dat de papegaai in zijn jeugd beter kon denken dan toen hij oud werd. En geheugen is ontstaan door te denken; daar gaat niets af. Het hier vermelde individu muntte zeer zeker in schranderheid boven de meeste van zijn soortgenooten uit; maar is dit ook niet het geval onder de menschen? Niet iedereen bezit het geheugen van den bekenden Pers Stot-Tai, en 't zal toch wel moeilijk aangaan, te beweren, dat dit natuurwonder ''zonder te denken'' de proeven kon geven, waarover de geheele beschaafde wereld zich verbaasde. Waarom was die persoon in hooge mate met ''rede'' begaafd, waarom bedoelde papegaai, hoewel ver beneden hem staande, geheel ''redeloos?'' De bekende natuuronderzoeker Lenz (1799—1870), een zeer nauwkeurig waarnemer van de levenswijze der dieren, maakt melding van den grijzen „wonderpapegaai", die in 't jaar 1830 in 't bezit kwam van den domkapelmeester Hanikl te Weenen. Hanikl hield zich elken morgen van 9 tot 10 en 's avonds van 10 tot 11 met hem bezig, en dit onderwijs droeg vruchten, welke de grootste verbazing opwekten. Toen de eigenaar overleed, werd het dier voor 150 Oostenr. guldens verkocht, en in 1840 bracht de verkoop 370 gulden op. Luisteren we even naar de mededeelingen van den laatsten bezitter, von Kleimayrn: „De Jako," zoo zegt hij „let op alles, wat er gebeurt, weet alles te beoordeelen, geeft op vragen, welke men tot hem richt, 't juiste antwoord; doet op bevel alles wat hem gelast wordt, zegt alleen in de vroegte ''goeden morgen'', 's avonds alleen ''goeden nacht;'' vraagt om eten, wanneer hij honger heeft. Alle leden van 't gezin roept hij bij hun naam. Wil hij, dat ik bij hem zal komen, dan roept hij: Papa, komm her! Wat hij spreekt, zingt en fluit, doet hij precies, als een mensch. Enkele malen gebeurt het, dat hij in een soort van extase geraakt, en als improvisator optreedt. Zijn redevoering klinkt dan geheel, als die van een redenaar, dien men van verre hoort, zonder hem te verstaan." 't Aantal goed geordende zinnen, welke hij op de meest gepaste wijze te berde bracht, is te groot om hier te vermelden. Alleen neem ik nog dit over: als hij de tafel zag dekken, of van de kamer uit toebereidselen daarvoor hoorde maken, dan riep hij terstond; „Gehen wir zum Essen? Allo! komm zumm Essen!" Als hij den hond zag binnenkomen, zeide hij: „'s Hunderl ist da, a schön's Hunderl ist da, gar a schön's Hunderl" Dan floot hij den hond en vraagde: „Wie spricht's Hunderl"? Daarop blafte hij zelf. Als hij 't klokje, dat het koor opriep in de domkerk, hoorde luiden, riep hij: „Ich geh, bfiet (befehlt) Gott! ich geh!" Als hij den nacht doorbracht in de kamer van zijn meester, bleef hij rustig, zoo lang als zijn heer sliep. Maar bevond hij zich 's nachts in een ander vertrek, dan begon hij bij 't aanbreken van den dag te zingen en te fluiten. Hij leerde ook een aria uit de opera Martha fluiten, an gaf daarbij nu eens met den eenen poot, dan weer met den anderen de maat aan. Toen zijn laatste eigenaar in 1853 stierf, werd de vogel van droefheid ziek, en dikwijls zeide hij met een treurige stem: „Der Paperl ist krank, armer Paperl ist krank." Spoedig daarna volgde hij zijn meester in den dood. Een andere papegaai, uit Oost-Indië afkomstig, sprak aanvankelijk enkel Hollandsch; maar weldra leerde hij zich ook duidelijk uitdrukken in 't Fransch en 't Hoogduitsch. Hij bezigde daarbij somtijds zinswendingen, welke hem nooit geleerd waren. Hij zong verscheidene liedjes, o. a. na gezegd te hebben: „Das Papchen musz mal singen".; <small> ::„Perroquet mignon, ::„Dis-moi sans façon, ::„Qu'a-t-on fait dans ma maison ::„Pendant mon absence?" </small> Een stevige majoor, dien deze papegaai goed kende, wilde hem ook eens een kunstje leeren. „Ga op je stok, pappetje, op je stok" beval hij hem. Dit beviel den vogel niet; trouwens, gewoonlijk willen pagegaaien alleen voor de huisgenooten hun toeren doen. En nu begon hij luid te lachen, waarop hij sprak: „Majoor op den stok, Majoor!" Deze papegaai kwijnde in korten tijd weg toen hij aan een bloedverwant geschonken werd, die veel met hem op had. Ik zelf heb nog een grijzen papegaai gekend, die mij bij den naam riep, zoodra ik, zelfs na een afwezigheid van 3 à 4 weken, 't huis van den eigenaar binnenkwam en de vogel mij zag aankomen. Wanneer de oude-dienstbode bij zijn kooi kwam, schold hij geregeld: „ootje, ootje!", wat hij tegenover niemand anders deed. Ook de kakatoes of kuifpapegaaien van Australië en sommige O. I. eilanden zijn buitengewoon schrander; men heeft ze dan ook wel eens gevederde apen genoemd. „Een van mijn geelwangige kakatoes," zoo zegt Linden, loopt met zekeren, gelijkmatigen tred op zijn stang heen en weer, danst, turnt en voert allerlei kunstjes uit. Dit alles wordt door de andere kakatoes nagebootst; eerst op een stumperachtige wijze; later beter, en ten slotte zoo goed, dat de oorspronkelijke leermeester zich ziet overtreffen." De in Amerika levende wigstaartpapegaaien ('t geslacht Conurus) zijn nauwkeurig waargenomen door een prins von Wied, een uitstekend, vogelkenner. Daartoe behoort de nabij de Mississippi en de Missouri in groote scharen voorkomende Carolinapapegaai, een algemeen in de diergaarden voorkomende soort. Velen hebben ze voor dom uitgescholden; doch dit is bezijden de waarheid. Aan Rey is het althans gelukt, ze volkomen te temmen; doch ze gedragen zich als echte kwajongens. Vooral scheppen ze er behagen in, hun drinkbakje, na hun dorst te hebben gelescht, door 't deurtje der kooi heen stuk te gooien. Om dit te beletten, trachtte Rey hen af te schrikken door ze telkens, wanneer ze die guitenstreek uithaalden, met water te bespuiten. Maar wat deden ze nu? Al heel spoedig (de kooi bevatte twee van deze papegaaien) beraadslaagden ze met elkaar, en eindelijk openden ze met vereende kracht voorzichtig 't deurtje. Daarbij ging de eene onder 't deurtje zijn snavel als hefboom gebruiken; de andere ging boven in de kooi hangen, en hield het deurtje stevig vast, totdat zijn kamerand het weer een eindje opgeheven had. Zoodra de opening groot genoeg was om den onderaan geplaatsten door te laten, stak deze eerst zijn kop en hals er door, en zag hij dan dat zijn meester, die aan de schrijftafel zat, niet omkeek, dan haalde hij stilletjes 't drinkbakje te voorschijn, en wierp het uit de kooi, als Rey althans niet plotseling voor den dag kwam. Liet hij hen begaan, dan kon hij duidelijk aan hun mimiek bemerken, dat ze overtuigd waren, dat ze hem een poets hadden gespeeld. Elke zangvogel zingt gewoonlijk, gesteund door zijn overgeërfd talent, zijn eigen lied; door 't eigenaardige van den zang kan een kenner de verschillende soorten, zelfs ongezien, van elkander onderscheiden. Elk vogeltje zingt, zooals het gebekt is. Maar 't is een onbetwistbaar feit, dat een jonge kanarie beter leert zingen, als hij zich in de nabijheid van een echten „Saks" bevindt, en, niet waar, Lezers, waar geleerd, wordt, daar is, bij de menschen althans, sprake van inspanning van den geest, van zekere studie. En zou dit voor de vogels niet waar zijn? Wie dat beweert, denkt niet; doch in dat geval redt hij zich gewoonlijk met het stereotype: „maar ik ''vind''," enz. Och, waarde Lezers, zij, die deze woorden zoo dikwijls in den mond hebben, hebben gewoonlijk nog niet bijster veel zelven ''gevonden'' ; meestal veel, zeer veel nagepraat. Louis Mingaud heeft een paar jaar geleden zelfs bewezen, dat een tjilpende musch door ''studie'' den vinkenslag, de liefelijke tonen van den Putter en de roulades van 't Sijsje, ja, zelfs het „kri-ki" van de Krekel, dus van een insect, op onverbeterlijke wijze kan leeren nabootsen. De uit het Thüringerwald afkomstige goudvinken leeren allerlei liedjes zuiver zingen, en dat beteekent iets voor een goudvink met zijn zacht neuriënd geluid, dat hij gewoonlijk laat hooren. Dat getuigt weer van inspanning van den geest, van studie, even zoo wel, als wanneer uw zoontje een vers voor Moeders verjaardag van buiten leert. Doch ook in den wilden staat geven sommige vogels bewijzen van een kolossaal nabootsingsvermogen; ze gelijken daardoor op een dokter, dien ik ken, en die de spraak van iedereen weet na te doen op onverbeterlijke wijze. Die dokter is een ''redelijk'' mensch; anders zou hij waarschijnlijk niet den doctoralen graad behaald hebben. Hij bezit een zeldzame gave tot nabootsing, en daarbij komt in de eerste plaats het bestudeeren van de personen te pas, welke hij nabootst. En zou bij de vogels, die het talent bezitten om andere beesten na te doen, de inspanning van den geest, 't denkvermogen niet bestaanbaar zijn? Ik wil hier het Geelborstje, ook wel spotvogel genoemd, en de fraai gekleurde Vlaamsche Gaai, ook wel ''Meerkol'' genoemd, beiden inlandsche vogels, beiden, vooral de laatste, in 't nabootsen van allerlei dierengeluiden ver boven mijn redelijken dokter verheven, stilzwijgend voorbijgaan, en alleen melding maken van de Amerikaansche ''Spotlijster'', de hansworst bij uitnemendheid. Deze zingt, terwijl ze in wilden staat verkeert, alle mogelijke vogels van haar land op bedriegelijk zuivere wijze na. Jagers en vogels worden door haar in de war gebracht. En terwijl ze in 't bosch de vogels nabootst, houdt ze nabij de menschelijke woningen er geheel andere praktijken op na. Dan hoort men bijna alle denkbare geluiden, allen afkomstig van dezelfde spotlijster. Daar hoort men ze den haan en de kippen nadoen; snateren als een gans; kwaken als een eend; miauwen als een kat; blaffen als een hond; knorren als een varken. Een ander oogenblik meent men een deur te hooren kraken, of 't klapwieken van een molen waar te nemen. De huishond wordt van schrik wakker, meenend, dat zijn meester hem fluit, en gaat dien snuffelend en snuivend overal zoeken; de klokhen wordt tot wanhoop gebracht, daar ze plotseling een van haar kuikens meent te hooren piepen, dat niet onder haar bereik is. Een oogenblik daarna vliegen alle vogels op, verschrikt door 't gekrijsch van een roofvogel, naar ze meenen. Dan weer speelt hij den verliefden kater, om terstond daarna de blazende kat na te bootsen. Een alleszins merkwaardige vogel, om nu eens bij de zangvogels te blijven, is ook de Indische spreeuw (Loxia bengalensis). Deze verstaat de kunst om zijn aan een palmboom bevestigd, uit grassprietjes geweven nest te verlichten. Terwijl hij op allerlei insecten, ook op glimwormen, een soort van tor, die in 't vrouwelijk geslacht vleugeloos is en daardoor op een worm gelijkt, aast, kleeft hij sommige van deze, alsmede lichtende vuurvliegen, door middel van klei tegen den binnenwand van zijn nest. Hoe lang heeft de redelijke mensch niet moeten zwoegen, voordat hij zijn walmende vetkaars wist te vervangen door een beter licht? Te Benares in Engelsch Indië, richt men die vogels, welke evenals de eksters en kraaien houden van alles, wat blinkt, er op af om een dun gouden plaatje, ''tica'' geheeten, tusschen de wenkbrauwen van een jonge schoone weg te pikken en het vervolgens aan den verliefden knaap te brengen. Ons winterkoninkje versiert zijn kunstig, vooral van mos vervaardigd nest met verschillend gekleurde korstmossen; ik bezit zelf zulk een nest, dat doorwerkt is met roode draadjes, aan 't menschelijk bedrijf ontleend. Waar de eene vogel zijn nest weet te verlichten, de andere de wieg van zijn kroost weet te versieren, daar bestaat aesthetisch gevoel, gevoel voor het schoone. Ook dat gevoel, een kenmerk van beschaving, althans van wordende beschaving, waarbij overleg, keuze, dus verstand te pas komt, bezit dus de mensch niet alleen. En bij deze laat het maar al te dikwijls veel te wenschen over. Voorwaar, om slechts een greep te doen, de lotelingen voor de nationale militie, welke zich in mijn buurt elk jaar op nieuw vertoonen met allerlei bont gekleurde linten om 't hoofd, zouden bij die vogels een lesje kunnen nemen. Doch de eene, — dat weten we, — is ''redelijk'', de andere ''redeloos!'' De „domme ganzen" redden in lang vervlogen tijd het door den vijand bedreigde kapitool, toen de wachters bleven slapen. Ik wil niet beweren, dat dit historisch feit van groote schranderheid getuigt. Maar dat de ganzen zoo dom zouden zijn, als algemeen beweerd wordt, daartegen protesteer ik. Onlangs zag ik hier op den vestingwal drie jonge ganzen zitten. Het bootje van den eigenaar kwam aanvaren, werd vastgelegd, en de dieren werden opgejaagd, zoodat ze een eind weg vlogen en in de gracht terecht kwamen. Doch. in weerwil dat ze wel eenigszins geschrikt waren, lieten ze zich na eenige weifeling door de vriendelijke roepstem van den man bewegen, al nader en nader te komen, en hem eindelijk te volgen in de poterne onderden wal. En dit geschiedde op vreemd terrein, daar deze ganzen thuis behooren op een tot de vestingwerken behoorend eilandje. Die dieren hadden door ondervinding geleerd, dat ze geen kwaad te vreezen hadden. Dat ganzen zelfs zeer slim zijn, dat weten de jagers, die op de wilde stamsoort van deze dieren loeren, en zich door zich in 't kleine schuitje, waarin ze langzaam tusschen 't riet zich voortbewegen, met een witten kap te dekken voor haar moeten verbergen. De wilde ganzen zijn scherpzinnig genoeg om een jager van een boer, of zelfs een vrouw van den gevaarlijkeren man te kunnen onderscheiden; vooral in den ruitijd, wanneer ze natuurlijk minder goed kunnen vliegen, verstaan ze uitstekend de kunst, zich door zich plat tegen den grond te drukken, minder in 't oog te doen vallen. Trouwens, vele andere vogels hebben door de vervolgingen, waaraan ze van de zijde van den jager, of de honden blootgesteld zijn, dit verdedigingsmiddel, een uitvloeisel van hun denkvermogen, leeren aanwenden. Zoo b. v. de Patrijs, die zich zelfs, terwijl hij weghuppelt, als een kreupele aanstelt, om de aandacht van zijn jongen af te leiden, met gevaar voor zijn eigen leven. Zoover gaat de liefde tot het kroost. 't Is tegenwoordig geen zeldzaamheid, dat men voorstellingen ziet geven met gedresseerde ganzen, en we hebben het reeds opgemerkt, dressuur is niet mogelijk, zonder dat redeneering 't dier eindelijk doet zwichten voor de oppermacht van den mensch. Bingley, die een boek over de ziel der dieren schreef, doet een verhaal van een grijzen en een witten gent (mannetjesgans). Deze leefden samen met drie wijfjes, en geen wonder, dat „das Getriebe vor Honger und vor Liebe" aanleiding gaf tot twist. Toen op zekeren dag de twee genten weer aan 't vechten waren, en de witte bijna gedood werd, terwijl de wijfjes in alle stilte het schouwspel aanstaarden, maakte Bingley een einde aan den strijd, en toen de witte vogel bemerkte, dat hij beschermd, zelfs gestreeld werd, vatte hij terstond een zekere genegenheid voor zijn meester op. Doch 't gevecht werd dagelijks herhaald; want de overwonnene gaf den kamp niet op. Door Bingley's hulp behaalde hij eindelijk de overwinning, zoodat hij voortaan rustig bij de wijfjes kon blijven. Sedert dien tijd toonde de gent zijn dankbaarheid door als hij zijn meester zag aankomen, te gaan snateren en met de vleugels te slaan. Toen de wijfjes op de eieren zaten, volgde het dier zijn eigenaar dagen lang als een hond, door park en bosch; ja, zelfs, als het niet bijtijds belet werd, tot in de kerk en de kamer. Toen hij in 't belang der zindelijkheid eindelijk opgesloten werd, vermagerde hij en kwijnde weg. Bekend was de „regimentsgans", welke in 1853 te Ulm stierf, en vermeld wordt in „das Buch der Welt," dat in 1850 te Stuttgart werd uitgegeven. Een hond, zoo schrijft Landbeck, had dit beest uit de klauwen van een vos gered, en 't gevolg daarvan was, dat het 6 jaar lang, tot zijn dood toe, zijn redder zeer genegen was. Een sterk bewijs dus van dankbaarheid als ''gevolg'' van de redding als ''oorzaak!'' Do dorpsomroeper te Möszingen in Würtemberg werd steeds gevolgd door een gent; deze zocht hem overal op, zelfs in 't gewoel van de jaarmarkt. Waarschijnlijk had de heldere stem en de doordringende klank der schel, waarvan bij 't omroepen gebruik werd gemaakt, aan die gehechtheid den eersten stoot gegeven. Want ganzen houden veel van schelle geluiden. Een sterk bewijs voor de scherpzinnigheid der ganzen is het volgende: Eenige van deze dieren werden in een stal opgesloten. Ze wisten zich echter te bevrijden door het touw te grijpen, waarmede de deur gesloten was, en deze alzoo open te trekken. Maar ze konden er met den snavel niet goed bijkomen, en, ten einde raad, ging een der ganzen zitten; een andere ging op haar rug staan en zoo werd het doel bereikt. Toen ze op nieuw opgesloten werden, herhaalde zich 't zelfde spel. Fisscher verhaalt in „Aus dem Leben der Vögel," Leipzig 1863, 't volgende: Een oude vrouw te Beutlingen had een kudde ganzen, die 's middags op een bepaald uur van haar raam uit gevoederd werden. Op zekeren dag werd dit vergeten, en de voor het huis verzamelde dieren begonnen een verschrikkelijk leven te maken, waarop echter geen acht geslagen werd, daar de vrouw koffievisite had, en dus't gesnater misschien overstemd werd door 't gewauwel. Eindelijk sprong de aanvoerder, een oude gent, op een soort van steenen bank voor 't huis, en toen ging hij, het touw grijpend, met zooveel geweld de klok luiden, dat de vrouw kwam en aan 't verlangen der kudde voldeed. Door tal van waarnemingen is aan 't licht gebracht, dat onze Europeesche vogels, die in het najaar zuidwaarts trekken, zich meestal vereenigen tot legers, welke duidelijk den wigvorm vertoonen. Gelijk de houthakker bij ervaring weet, dat hij een stuk hout gemakkelijk kan kloven, wanneer bij er de punt van de wig opzet en vervolgens op den veel breederen rug van dat werktuig den hamer laat neervallen, zoo hebben, — wie zal het kunnen betwijfelen? — de trekvogels door ondervinding geleerd, dat ze door den wigvorm te kiezen, wanneer ze op reis gaan, gemakkelijker de lucht kunnen doorklieven. Volgen de menschen bepaalde reisrouten, ook de trekvogels doen dit; van verscheidene soorten zijn die vaste wegen bekend. Wie zal hier verstandelijk overleg kunnen buitensluiten? Alvorens op den trek te gaan, beleggen ze vergaderingen; ook wederom een bewijs van overleg, van denken, van verband brengen tusschen oorzaak en gevolg. Zoo nam ik in 't najaar van 1898 in de duinstreek nabij Oostvoorne een vergadering van spreeuwen waar. Toen ze bij duizenden kwamen aanvliegen, werd de lucht er bijna door verduisterd. Onder luid geschreeuw daalden ze in de boomen en heesters neer, en eenigen tijd daarna vlogen ze allen in zuidelijke richting weg. Een paar jaar geleden kon men op het hooge dak der st. Catharinakerk alhier op zekeren avond een groot aantal ooievaars waarnemen, die zich onder druk geklepper tot de groote reis voorbereidden. Ook de roofvogels kennen maar al te goed de vaste reisroute der trekvogels. Vooral langs de Middellandsche zee loeren ze in den trektijd, welken ze met juistheid weten te berekenen, op zwaluwen en andere kleine vogels, die den winter in Afrika doorbrengen. Ook bij de zwaluwen heeft men dikwijls, vooral in 't laatst van September en 't begin van October, zoodra de wind zuidelijk wordt, waargenomen, dat ze van heinde en ver samenkomen om vergaderingen te houden. Die bijeenkomsten duren soms dagen lang: van tijd tot tijd zet een gedeelte van de troep zich in beweging om een kleinen proeftocht te maken, om kort daarna terug te keeren en aan de achtergeblevenen door luid gezwetter mede te deelen, dat de geschikte tijd voor het aanvaarden der groote reis daar is. Want in den regel vliegen de trekvogels tegen den wind in, als deze niet te hard waait. Immers, wanneer ze voor den wind vliegen, worden hun veeren te veel uit elkaar gedreven, wat de vlucht bemoeilijkt. Bij alle trekvogels heeft men meermalen kunnen opmerken, dat de oudere, meer ervaren dieren als wegwijzers dienen, zoodat het verstand hier een groote rol speelt. Overigens valt niet te ontkennen, dat er op dit punt nog veel is, dat niet kan worden verklaard. Daar grootere vogels het meest de aandacht trekken, zoo ligt het voor de hand, dat men het trekken van groote steltloopers zooals ooivaars, reigers en kraanvogels, en van groote zwemvogels, zooals ganzen, zwanen en flamingo's, het nauwkeurigst heeft kunnen waarnemen. Geen wonder, dat men ook juist bij steltloopers heeft kunnen opmerken, dat het verstand, het denkvermogen in hun leven een groote rol speelt. Het allerhoogst staan gewis de groote, fraaie vogels, waarvan een soort ook in Duitschland leeft, en in 't zuiden van ons land bij hooge uitzondering wel eens gezien wordt: de ''kraanvogels''. De ''gewone kraanvogel (Grus cinerea)'', fraai grijs van kleur, trekt gelijk men in Duitschland elk jaar kan waarnemen, in groote, geordende troepen, en wanneer deze hier, of daar halt moeten houden om te eten, of te slapen, zetten ze wachters uit, die trouw op hun post blijven en acht geven op 't minste gevaar, dat er dreigt. Echt verstandig dus! In tammen staat zijn de kraanvogels hun meester inderdaad trouw tot den dood. Hoezeer ze ook op gezelschap van hun soortgenooten gesteld zijn, en dan elkaar vermaken door allerlei dansen uit te voeren, of door voorwerpen omhoog te werpen en onder 't vallen weer op te vangen, ze kunnen zich uitstekend aan de dienstbaarheid gewennen, zonder in den Herfst weg te trekken, en mochten ze den „Heimathstrieb" niet kunnen weerstaan, dan keeren ze in 't volgende jaar dikwijls tot hun geliefden meester terug. Een tamme kraanvogel, wiens wijfje gedood werd, bleef geruimen tijd treuren; toen sloot hij vriendschap met een os. Wanneer deze naar de weide werd gebracht, ging de vogel mee, en weldra werd deze een onverbeterlijke opzichter over al het vee en zelfs over 't pluimgedierte. Als de paarden voor den wagen gespannen werden, kon de knecht gerust een oogenblik heengaan; de kraanvogel ging dan voor de beesten staan, en als ze onrustig werden, wist hij ze door geschreeuw en vleugelgeklapper tot bedaren te brengen. Als hij beknord werd, verborg hij den kop tusschen de vleugels, en zoo bleef hij deemoedig staan, totdat hij weer een vriendelijk woord kreeg. Elk jaar bracht hij een bezoek aan zijn wilde soortgenooten. Waarschijnlijk kwam dan de liefde in 't spel; want steeds kwam hij na eenige dagen in berooiden staat terug. Op zekeren dag was hij er getuige van, dat een doodgeschoten kraanvogel van zijn ingewanden beroofd werd. Dit maakte hem woedend, en sedert dien tijd was hij bang voor messen, en weigerde hij, voedsel aan te nemen op de plaats, waar hij de slachting had bijgewoond. Bekend is het geval van een duif, die elken dag in de keuken haar voedsel kwam oppikken; doch stelselmatig wegbleef, nadat ze aldaar een kip had zien slachten. In Westermanns „illustrirte Monatsheften" van 't jaar 1863 wordt melding gemaakt van een tammen, uit het ei opgekweekten kraanvogel, die al 't pluimgedierte hoedde, zelfs de zoo lastige kalkoenen, en op 't gefluit van zijn meester terstond kwam aanvliegen. Hij was zeer gehecht aan diens zuster, omdat deze hem dikwijls vliegen gaf; doch van de kindermeid wilde hij niets weten; hij vloog ze zelfs aan, als ze alleen was. Hij kon namelijk niet vergeven dat ze hem uit de aardbeziebedden gejaagd had. Had ze evenwel een kind bij zich, dan deed hij geen kwaad. Hij volgde zijn meester overal; maar in de kamer kwam hij niet, omdat hij dikwijls door slagen daaruit verdreven was geworden. Maar op een goeden dag wilde de eigenaar hem eens op de proef stellen, en het gelukte inderdaad, ofschoon met groote moeite, hem naar binnen te lokken. En toen hij zich daar eenmaal bevond, openbaarde zich 't rechtvaardigheidsgevoel van den kraanvogel. Want, wat anders nooit gebeurde, hij verdedigde nu zijn terrein tegen al de huisgenooten op de hardnekkigste wijze. Eerst toen zijn meester duidelijk te kennen gaf, dat zijn woord wet was, gehoorzaamde hij. Doch waar zou ik eindigen, wanneer ik alle merkwaardige feiten wilde mededeelen, waaruit het verstand der vogels zoo duidelijk spreekt, dat het niet kan worden geloochend? Men zal het, naar ik hoop, met mij eens zijn, dat men 't boek der Natuur tot hiertoe maar al te dikwijls op den kop voor zich heeft gehouden. Het lezen daarin kost dan groote moeite, en men leest dan veelal foutief. Moge hetgeen ik schreef aanwakkeren tot onbevooroordeelde waarneming, vooral tot het rechtop lezen van dat wonderboek, waarin zooveel schoone bladzijden voorkomen, die, helaas! nog ongelezen zijn gebleven! Het zal dan blijken: <small> ::„Veel te leeren geeft de Tijd — ::„Meer nog af te leeren." </small> Brielle, Maart 1899. [[Categorie:Vragen van den dag]] 8fy0qaahoem7nof0tlhfnttl4mi0taz Het Nieuws van den Dag/Nummer 8382/Het feest van Dr. Cuypers 0 24150 127403 80965 2022-08-14T21:11:21Z Vincent Steenberg 280 lintfouten wikitext text/x-wiki {{Infobox krantenartikel | naam = Het feest van Dr. Cuypers | auteur = Anoniem | uitgiftedatum = Dinsdag 18 mei 1897 | titel = Stadsnieuws. Het feest van Dr. Cuypers | krant = Het Nieuws van den Dag | jaargang = ? | nummer = 8382 | editie = [Dag] | katern = Eerste Blad | pagina = [1-2] | afbeelding = | datering = | opmerkingen = | genre = | taal = Nederlands | bron = [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010093666:mpeg21:a0008 delpher.nl] | auteursrecht = [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]] | artikelwikipedia = }} {| | {{Grijs|[1]}} {{Grijs|[...]}} {{Center|<big>Stadsnieuws.</big> <small>HET FEEST VAN DR. CUYPERS.</small>}} {{idt}}Zooals reeds werd gemeld, vierde de Heer Cuypers gisteren zijn 70sten verjaardag. Vele vrienden en vereerders van den kunstenaar lieten dezen dag niet voorbijgaan, zonder hem en de zijnen geluk te wenschen. In de middaguren was er dan ook een ware stroom van bezoekers naar het bekende huis bij den ingang van het Vondelpark, achter de kerk. Vele bewoners van de Vondelstraat hadden door het uitsteken van vlaggen bewijzen van instemming gegeven met het feest van den man, die een groot gedeelte van deze schilderachtige omgeving als ontwerper en bouwmeester tot stand bracht. <br>{{idt}}In het bedoelde huis, vroeger bewoond door den Heer Cuypers zelf, thans door zijn zoon, was de geheele familie bijeen. Voortdurend kwamen nieuwe bezoekers, en somtijds was de toevloed zoo groot, dat er zich een eindelooze file vormde, die, man voor man langzaam opschuivend, den jubilaris en zijne familie complimenteerde. Een oogenblik scheen het ruime huis zelfs te klein. Er kwam een deputatie van 52 oud-leerlingen en leerlingen, onder aanvoering van den Heer P. Snickers, om den gevierden leermeester hulde te brengen. Namens allen voerde de Heer Snickers het woord en bood ten slotte een prachtige oirkonde aan, waarop een opdracht met de namen van alle leden der deputatie, in een rijke versiering met miniaturen, ontworpen door den Heer Van de Pavert, chef op het bureau van den Heer Cuypers. Onder de velen, die hunne opwachting maakten, behoorden ook een groot aantal architecten; om slechts enkelen te noemen: de heeren E. Keiser, uit Maastricht, Molenaar, uit Den Haag, H. P. Berlage Nzn., Van Arkel en Eduard Cuypers, uit Amsterdam. Maar behalve deze waren ook uit het buitenland bezoekers gekomen. Tot dezen behoorde de abbé Delvigne, deken van het Gilde van St. Thomas en Lucas, te Gent, die namens deze vereeniging voor christelijke kunst, waarvan Dr. Cuypers de stichter is, hem de gevoelens van hooge waardeering en bewondering kwam overbrengen en het eerelidmaatschap aanbieden. <br>{{idt}}Het is wel overbodig te verzekeren, dat er een menigte bloemgeschenken waren ontvangen en tal van andere stoffelijke blijken van hoogachting. Onder deze laatste vermelden we, als een uit vele, een gekleurd basrelief, de vormen weergevende van het tegeltableau aan den achtergevel van het Rijksmuseum, waarbij Rembrandt als hoofdfiguur was vervangen door Dr. Cuypers, die, eigenaardig genoeg, zijne leerlingen wast op de groote kerk te Eindhoven, in het centrum van het tableau afgebeeld De keus van dit bouwwerk wordt duidelijk, wanneer men er bijvoegt, dat dit stuk werd vervaardigd door een bewoner van Eindhoven, den 75jarigen zilversmid H. P. Hermans, die vele jaren voor den Heer Cuypers werk uitvoerde. <br>{{idt}}Voorts een regen van brieven, telegrammen en kaartjes. En weder niet alleen uit ons land, maar ook uit den vreemde. Zoo zond de Heer Middelberg, directeur van de Ned. Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij, een schrijven vol waardeering, met zijn portret. Uit Paterson, in den Staat New-Yersey der Vereenigde Staten, werd een plaatselijke Nederlandsche courant ontvangen, ''De Telegraaf'' getiteld en gedateerd 27 April, waarin een oud-Amsterdammer een uitvoerige herinnering schreef aan den tijd, toen wijlen Alberdingk Thym gevestigd was in het huis: „De Zwitsersche Cantons“, in de voormalige Stilsteeg (thans Paleisstraat), de woning, waar de jeugdige architect zoo gaarne verkeerde en waar hij een trouwe levensgezellin zou vinden in de begaafde vrouw, die thans deelt in zijn roem. {{idt}}De leerlingen en oud-leerlingen vereenigden zich later in den middag in het „Hôtel de l’Europe“ aan een gemeenschappelijk feestmaal, dat uit den aard der zaak een besloten karakter droeg. Tegen negen uur kwam ook de jubilaris met de zijnen, werd naar de feestzaal geleid en nam aan de eeretafel plaats, terwijl een achter groen en bloemen verscholen orkest een feestmarsch uitvoerde. <br>{{idt}}De Heer De Pollen, als ceremoniemeester optredende, sprak allereerst woorden van welkom. Hij getuigde van de groote voldoening, welke allen gevoelden, omdat zij heden een bewijs van hunne erkentelijkheid konden aanbieden, maar bovendien voor de aanwezigheid van den jubilaris. Dit samenzijn zou de aanwezigen onvergetelijk blijven. <br>{{idt}}De Heer ''Jac. van Straaten'' sprak, namens alle aanzittenden, den jubilaris toe en bracht den gevierden meester de verzekering van aller dankbaarheid, erkentelijkheid en bewondering. In het bijzonder dankte spr. daarbij voor het schoone voorbeeld, door Dr. Cuypers zijnen leerlingen gegeven door onvermoeide werkzaamheid, door karakter en energie, maar vooral ook als christen-patroon. Ten slotte wenschte de spreker den meester toe, dat het hem mocht gegeven zijn nog vele jaren te leven in de krachtige {{Grijs|[...]}} {{Grijs|[2]}} {{Grijs|[...]}} arbeidzaamheid, die allen ten voorbeeld was, en eindigde zijn dronk met een heilwensch voor den jubilaris en zijne familie. <br>{{idt}}''Dr. Cuypers'' antwoordde met weinige woorden, op de eenvoudige, bescheiden wijze, die hem eigen is, en dankte daarbij allen voor de sympathie en waardeering, welke hij van zijne leerlingen op dezen dag mocht ondervinden. <br>{{idt}}Hiermede was het meer officieele gedeelte van den avond geëindigd en volgde een gezellig samenzijn, waarbij nog menig hartelijk woord werd gesproken. {{idt}}Hedenochtend is in het Rijksmuseum de meer algemeene hulde gebracht. Elders in dit nommer geven wij daarvan nader verslag. Hier volgt een beschrijving van het album, dat den jubilaris werd aangeboden: <br>{{idt}}Het prachtige album is vervat in een geel kalfslederen band, geheel uit de hand gesneden, gedreven en geciseleerd door den Heer Jos. Merekelbagh, te Utrecht, en uitgevoerd in laat-gothieke vormen. In het midden staat het in goud en kleuren bewerkte wapen van den jubilaris met zijn devies: „Credo. Amo, Speco“. Daar overheen liggen rijk bewerkte bordures, in een granaat appel-motief uitloopend naar de vier hoeken welke met gedreven zilver zijn beslagen door den Heer J. Brom, te Utrecht. <br>{{idt}}Op het eerste blad, geheel in harmonie met den band, weder de stijlvormen der Vlaamsch-Nederduitsche laat-gothiek vertoonende, ziet men Architectura op een troon zitten, overhuifd door een rijk in goud en bruin uitgevoerd baldakijn. Om haren troon zijn vrouwenfiguurtjes geplaatst: Sculptura, Pictura, Beeldhouwkunst, en Schilderkunst, goud en ijzersmeedkunst beneden het Ned. wapen, boven het St. Lucas-wapen met drie schilden: het ware, het schoone, het goede. <br>{{idt}}Op deze bladzijde begint de opdracht met de woorden: <br>{{idt}}„Aan Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers, den grooten bouwmeester.“ <br>{{idt}}Daaronder en daarboven St. Willebrord als vertegenwoordigende de kerkelijke en de burgerlijke bouwkunst, die de jubilaris niet alleen in ons land, maar ook in België, Pruisen, Beieren, Noorwegen, Zwitserland en Hessen uitvoerde. De wapens dier landen zijn opgehangen aan de takken van een laurierboom. In de bordure naast de opdracht een randversiering met paarlen en steenen, welke het geheel omlijst. Dit alles is zeer rijk in goud en kleuren bewerkt en uitgevoerd in den stijl der miniaturisten van de 11e eeuw, naar het te Venetië bewaarde Breviarum Grimani en Hollandsche en Vlaamsche kunstenaars Hans Memling en Gerard van der Meire. Het tweede blad met de voortzetting van den tekst is meer ornamentaal gehouden. Op schuine goudbanden, afgewisseld door zwart, is een paarsch bladornament geschilderd. Op het zwart en onder het goud heen een laurierboom, geteekend met het monogram van Dr. Cuypers en de attributen van den architect. ’t Geheel als omlijsting voor de volgende tekstwoorden als voortzetting van de opdracht: <br>{{idt}}„die oude monumenten herstelde en nieuwe monumenten schiep, de bouw-, schilder- en beeldhouwkunst in harmonische orde en schoonheid deed samengaan, stoffeering en versiering tot hooge kunst verhief, bieden zijne vereerders en vrienden op den 70sten verjaardag zijner geboorte de verzameling en beschrijving zijner kunstwerken, hem ter eere, den tijdgenoot ter herinnering, het nageslacht ter leering.“ <br>{{idt}}Daaronder staat het wapen van Amsterdam met den datum: „16 Mei 1897“. Op het derde blad is op een groen fond, in bruin, wit en goud, met de pen een voorstelling geteekend. Een vrouwenfiguur, in de manier van Lucas van Leiden, met een rol in de eene en een granaatappel in de andere hand, is omgeven door twee bouwwerken, de O. L. Vrouwekerk te Roermond, het eerste werk van den jubilaris, en een zijner jongste werken, het kasteel Haarzuilen, waarbij de zinspreuk: „ad multos amos“. <br>{{idt}}Hierna volgen op 20 perkamenten bladen, met fraai versierde beginletters, rijk afwisselend in kleuren en lijnenspel, de namen der tallooze deelnemers in de hulde, in alphabetische volgorde gerangschikt. <br>{{idt}}Het album werd ontworpen door den Heer O. Mengelberg, te Rijzenburg; het eigenlijke bindwerk verrichtte de Heer J. C. Mensing, te Amsterdam. De reeds genoemde Heer Merckelbagh vervaardigde den band en tegelijk de kunstig gebeeldhouwde cassette in gothischen stijl, waarin het geheel is besloten. {{idt}}Het programma van de feestelijkheden te Roermond is thans als volgt vastgesteld: <br>{{idt}}Woensdagnamiddag te 5 uren worden Dr. Cuypers en de zijnen van het station afgehaald door de feestcommissie, de Kon. Harmonie, benevens een aantal vereenigingen en corporaties. Het Gemeentebestuur van Roermond zal bij deze feestelijke ontvangst vertegenwoordigd zijn door de raadsleden Dr. Leurs en Ch. Nicolas. Van het station gaat de stoet naar het Stadhuis, waar de jubilaris zal worden ontvangen door het geheele Gemeentebestuur en waar de eerewijn wordt aangeboden. Daarna gaat men in optocht van het Stadhuis naar de woning van Dr. Cuypers. Des avonds om 9 uur is er fakkeloptocht, een serenade door de Kon. Harmonie en door Roermond’s Mannenkoor. <br>{{idt}}Donderdagochtend te halftien wordt de Heer Cuypers weder van zijne woning afgehaald door het bestuur der Munsterkerk, de Harmonie, de feestcommissie, enz., teneinde hem naar de Munsterkerk te geleiden; om 10 uur aldaar plechtige Hoogmis met pontificale assistentie, door Mgr. Boermans, bisschop van Eoermond. Na de H. Mis terugtocht naar de woning. Van 12 tot 2 uur wordt er receptie gehouden. <br>{{idt}}Het Gemeentebestuur heeft besloten de straat, waarin het huis van den Heer Cuypers staat, te herdoopen met zijn naam, als dien van een van de verdienstelijkste zonen der stad. |} [[Categorie:Het Nieuws van den Dag]] [[Categorie:Pierre Cuypers]] owxpaktmojj6addcpuh5dkvas0uef1m 127404 127403 2022-08-14T21:11:28Z Vincent Steenberg 280 removed [[Category:Pierre Cuypers]] using [[Help:Gadget-HotCat|HotCat]] wikitext text/x-wiki {{Infobox krantenartikel | naam = Het feest van Dr. Cuypers | auteur = Anoniem | uitgiftedatum = Dinsdag 18 mei 1897 | titel = Stadsnieuws. Het feest van Dr. Cuypers | krant = Het Nieuws van den Dag | jaargang = ? | nummer = 8382 | editie = [Dag] | katern = Eerste Blad | pagina = [1-2] | afbeelding = | datering = | opmerkingen = | genre = | taal = Nederlands | bron = [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010093666:mpeg21:a0008 delpher.nl] | auteursrecht = [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]] | artikelwikipedia = }} {| | {{Grijs|[1]}} {{Grijs|[...]}} {{Center|<big>Stadsnieuws.</big> <small>HET FEEST VAN DR. CUYPERS.</small>}} {{idt}}Zooals reeds werd gemeld, vierde de Heer Cuypers gisteren zijn 70sten verjaardag. Vele vrienden en vereerders van den kunstenaar lieten dezen dag niet voorbijgaan, zonder hem en de zijnen geluk te wenschen. In de middaguren was er dan ook een ware stroom van bezoekers naar het bekende huis bij den ingang van het Vondelpark, achter de kerk. Vele bewoners van de Vondelstraat hadden door het uitsteken van vlaggen bewijzen van instemming gegeven met het feest van den man, die een groot gedeelte van deze schilderachtige omgeving als ontwerper en bouwmeester tot stand bracht. <br>{{idt}}In het bedoelde huis, vroeger bewoond door den Heer Cuypers zelf, thans door zijn zoon, was de geheele familie bijeen. Voortdurend kwamen nieuwe bezoekers, en somtijds was de toevloed zoo groot, dat er zich een eindelooze file vormde, die, man voor man langzaam opschuivend, den jubilaris en zijne familie complimenteerde. Een oogenblik scheen het ruime huis zelfs te klein. Er kwam een deputatie van 52 oud-leerlingen en leerlingen, onder aanvoering van den Heer P. Snickers, om den gevierden leermeester hulde te brengen. Namens allen voerde de Heer Snickers het woord en bood ten slotte een prachtige oirkonde aan, waarop een opdracht met de namen van alle leden der deputatie, in een rijke versiering met miniaturen, ontworpen door den Heer Van de Pavert, chef op het bureau van den Heer Cuypers. Onder de velen, die hunne opwachting maakten, behoorden ook een groot aantal architecten; om slechts enkelen te noemen: de heeren E. Keiser, uit Maastricht, Molenaar, uit Den Haag, H. P. Berlage Nzn., Van Arkel en Eduard Cuypers, uit Amsterdam. Maar behalve deze waren ook uit het buitenland bezoekers gekomen. Tot dezen behoorde de abbé Delvigne, deken van het Gilde van St. Thomas en Lucas, te Gent, die namens deze vereeniging voor christelijke kunst, waarvan Dr. Cuypers de stichter is, hem de gevoelens van hooge waardeering en bewondering kwam overbrengen en het eerelidmaatschap aanbieden. <br>{{idt}}Het is wel overbodig te verzekeren, dat er een menigte bloemgeschenken waren ontvangen en tal van andere stoffelijke blijken van hoogachting. Onder deze laatste vermelden we, als een uit vele, een gekleurd basrelief, de vormen weergevende van het tegeltableau aan den achtergevel van het Rijksmuseum, waarbij Rembrandt als hoofdfiguur was vervangen door Dr. Cuypers, die, eigenaardig genoeg, zijne leerlingen wast op de groote kerk te Eindhoven, in het centrum van het tableau afgebeeld De keus van dit bouwwerk wordt duidelijk, wanneer men er bijvoegt, dat dit stuk werd vervaardigd door een bewoner van Eindhoven, den 75jarigen zilversmid H. P. Hermans, die vele jaren voor den Heer Cuypers werk uitvoerde. <br>{{idt}}Voorts een regen van brieven, telegrammen en kaartjes. En weder niet alleen uit ons land, maar ook uit den vreemde. Zoo zond de Heer Middelberg, directeur van de Ned. Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij, een schrijven vol waardeering, met zijn portret. Uit Paterson, in den Staat New-Yersey der Vereenigde Staten, werd een plaatselijke Nederlandsche courant ontvangen, ''De Telegraaf'' getiteld en gedateerd 27 April, waarin een oud-Amsterdammer een uitvoerige herinnering schreef aan den tijd, toen wijlen Alberdingk Thym gevestigd was in het huis: „De Zwitsersche Cantons“, in de voormalige Stilsteeg (thans Paleisstraat), de woning, waar de jeugdige architect zoo gaarne verkeerde en waar hij een trouwe levensgezellin zou vinden in de begaafde vrouw, die thans deelt in zijn roem. {{idt}}De leerlingen en oud-leerlingen vereenigden zich later in den middag in het „Hôtel de l’Europe“ aan een gemeenschappelijk feestmaal, dat uit den aard der zaak een besloten karakter droeg. Tegen negen uur kwam ook de jubilaris met de zijnen, werd naar de feestzaal geleid en nam aan de eeretafel plaats, terwijl een achter groen en bloemen verscholen orkest een feestmarsch uitvoerde. <br>{{idt}}De Heer De Pollen, als ceremoniemeester optredende, sprak allereerst woorden van welkom. Hij getuigde van de groote voldoening, welke allen gevoelden, omdat zij heden een bewijs van hunne erkentelijkheid konden aanbieden, maar bovendien voor de aanwezigheid van den jubilaris. Dit samenzijn zou de aanwezigen onvergetelijk blijven. <br>{{idt}}De Heer ''Jac. van Straaten'' sprak, namens alle aanzittenden, den jubilaris toe en bracht den gevierden meester de verzekering van aller dankbaarheid, erkentelijkheid en bewondering. In het bijzonder dankte spr. daarbij voor het schoone voorbeeld, door Dr. Cuypers zijnen leerlingen gegeven door onvermoeide werkzaamheid, door karakter en energie, maar vooral ook als christen-patroon. Ten slotte wenschte de spreker den meester toe, dat het hem mocht gegeven zijn nog vele jaren te leven in de krachtige {{Grijs|[...]}} {{Grijs|[2]}} {{Grijs|[...]}} arbeidzaamheid, die allen ten voorbeeld was, en eindigde zijn dronk met een heilwensch voor den jubilaris en zijne familie. <br>{{idt}}''Dr. Cuypers'' antwoordde met weinige woorden, op de eenvoudige, bescheiden wijze, die hem eigen is, en dankte daarbij allen voor de sympathie en waardeering, welke hij van zijne leerlingen op dezen dag mocht ondervinden. <br>{{idt}}Hiermede was het meer officieele gedeelte van den avond geëindigd en volgde een gezellig samenzijn, waarbij nog menig hartelijk woord werd gesproken. {{idt}}Hedenochtend is in het Rijksmuseum de meer algemeene hulde gebracht. Elders in dit nommer geven wij daarvan nader verslag. Hier volgt een beschrijving van het album, dat den jubilaris werd aangeboden: <br>{{idt}}Het prachtige album is vervat in een geel kalfslederen band, geheel uit de hand gesneden, gedreven en geciseleerd door den Heer Jos. Merekelbagh, te Utrecht, en uitgevoerd in laat-gothieke vormen. In het midden staat het in goud en kleuren bewerkte wapen van den jubilaris met zijn devies: „Credo. Amo, Speco“. Daar overheen liggen rijk bewerkte bordures, in een granaat appel-motief uitloopend naar de vier hoeken welke met gedreven zilver zijn beslagen door den Heer J. Brom, te Utrecht. <br>{{idt}}Op het eerste blad, geheel in harmonie met den band, weder de stijlvormen der Vlaamsch-Nederduitsche laat-gothiek vertoonende, ziet men Architectura op een troon zitten, overhuifd door een rijk in goud en bruin uitgevoerd baldakijn. Om haren troon zijn vrouwenfiguurtjes geplaatst: Sculptura, Pictura, Beeldhouwkunst, en Schilderkunst, goud en ijzersmeedkunst beneden het Ned. wapen, boven het St. Lucas-wapen met drie schilden: het ware, het schoone, het goede. <br>{{idt}}Op deze bladzijde begint de opdracht met de woorden: <br>{{idt}}„Aan Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers, den grooten bouwmeester.“ <br>{{idt}}Daaronder en daarboven St. Willebrord als vertegenwoordigende de kerkelijke en de burgerlijke bouwkunst, die de jubilaris niet alleen in ons land, maar ook in België, Pruisen, Beieren, Noorwegen, Zwitserland en Hessen uitvoerde. De wapens dier landen zijn opgehangen aan de takken van een laurierboom. In de bordure naast de opdracht een randversiering met paarlen en steenen, welke het geheel omlijst. Dit alles is zeer rijk in goud en kleuren bewerkt en uitgevoerd in den stijl der miniaturisten van de 11e eeuw, naar het te Venetië bewaarde Breviarum Grimani en Hollandsche en Vlaamsche kunstenaars Hans Memling en Gerard van der Meire. Het tweede blad met de voortzetting van den tekst is meer ornamentaal gehouden. Op schuine goudbanden, afgewisseld door zwart, is een paarsch bladornament geschilderd. Op het zwart en onder het goud heen een laurierboom, geteekend met het monogram van Dr. Cuypers en de attributen van den architect. ’t Geheel als omlijsting voor de volgende tekstwoorden als voortzetting van de opdracht: <br>{{idt}}„die oude monumenten herstelde en nieuwe monumenten schiep, de bouw-, schilder- en beeldhouwkunst in harmonische orde en schoonheid deed samengaan, stoffeering en versiering tot hooge kunst verhief, bieden zijne vereerders en vrienden op den 70sten verjaardag zijner geboorte de verzameling en beschrijving zijner kunstwerken, hem ter eere, den tijdgenoot ter herinnering, het nageslacht ter leering.“ <br>{{idt}}Daaronder staat het wapen van Amsterdam met den datum: „16 Mei 1897“. Op het derde blad is op een groen fond, in bruin, wit en goud, met de pen een voorstelling geteekend. Een vrouwenfiguur, in de manier van Lucas van Leiden, met een rol in de eene en een granaatappel in de andere hand, is omgeven door twee bouwwerken, de O. L. Vrouwekerk te Roermond, het eerste werk van den jubilaris, en een zijner jongste werken, het kasteel Haarzuilen, waarbij de zinspreuk: „ad multos amos“. <br>{{idt}}Hierna volgen op 20 perkamenten bladen, met fraai versierde beginletters, rijk afwisselend in kleuren en lijnenspel, de namen der tallooze deelnemers in de hulde, in alphabetische volgorde gerangschikt. <br>{{idt}}Het album werd ontworpen door den Heer O. Mengelberg, te Rijzenburg; het eigenlijke bindwerk verrichtte de Heer J. C. Mensing, te Amsterdam. De reeds genoemde Heer Merckelbagh vervaardigde den band en tegelijk de kunstig gebeeldhouwde cassette in gothischen stijl, waarin het geheel is besloten. {{idt}}Het programma van de feestelijkheden te Roermond is thans als volgt vastgesteld: <br>{{idt}}Woensdagnamiddag te 5 uren worden Dr. Cuypers en de zijnen van het station afgehaald door de feestcommissie, de Kon. Harmonie, benevens een aantal vereenigingen en corporaties. Het Gemeentebestuur van Roermond zal bij deze feestelijke ontvangst vertegenwoordigd zijn door de raadsleden Dr. Leurs en Ch. Nicolas. Van het station gaat de stoet naar het Stadhuis, waar de jubilaris zal worden ontvangen door het geheele Gemeentebestuur en waar de eerewijn wordt aangeboden. Daarna gaat men in optocht van het Stadhuis naar de woning van Dr. Cuypers. Des avonds om 9 uur is er fakkeloptocht, een serenade door de Kon. Harmonie en door Roermond’s Mannenkoor. <br>{{idt}}Donderdagochtend te halftien wordt de Heer Cuypers weder van zijne woning afgehaald door het bestuur der Munsterkerk, de Harmonie, de feestcommissie, enz., teneinde hem naar de Munsterkerk te geleiden; om 10 uur aldaar plechtige Hoogmis met pontificale assistentie, door Mgr. Boermans, bisschop van Eoermond. Na de H. Mis terugtocht naar de woning. Van 12 tot 2 uur wordt er receptie gehouden. <br>{{idt}}Het Gemeentebestuur heeft besloten de straat, waarin het huis van den Heer Cuypers staat, te herdoopen met zijn naam, als dien van een van de verdienstelijkste zonen der stad. |} [[Categorie:Het Nieuws van den Dag]] 57pzidt9mxhuv2di0atxqk6hoal7zsu De Maasbode/Jaargang 50/Nummer 15847/Avondblad/Tentoonstellingen 0 24196 127407 81048 2022-08-14T21:15:19Z Vincent Steenberg 280 lintfouten wikitext text/x-wiki {{Infobox krantenartikel | naam = Tentoonstellingen | auteur = Anoniem | uitgiftedatum = Maandag 26 augustus 1918 | titel = Letteren en kunst. Tentoonstellingen. [Fr]ans Kops | krant = De Maasbode | jaargang = 50 | nummer = 15847 | editie = Avondblad | katern = tweede blad | pagina = 2-3 | afbeelding = | datering = | opmerkingen = | genre = | taal = Nederlands | bron = [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000187969:mpeg21:a0045 delpher.nl] | auteursrecht = [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]] | artikelwikipedia = }} {| | {{Grijs|[2]}} {{Grijs|[...]}} {{Center|<big>LETTEREN EN KUNST.</big>}} {{Center|'''TENTOONSTELLINGEN.'''}} {{Rechts|{{Grijs|[Fr]}}ans Kops}} {{idt}}Onze Bossche medewerker schrijf{{Grijs|[t:]}} <br>{{idt}}Na gedurende geruimen tijd slechts een of twee zijner schilderwerken afzonderlijk te hebben geëxposeerd, heeft Frans Kops thans een groote verzameling ondergebracht in den kunsthandel Wilmsen (Vuchterstraat). Ditmaal is de kerkelijke kunst of juister gezegd de religieuze kunst, waarin Kops vroeger zeer goede en eigenaardige resultaten bereikt heeft, geheel niet vertegenwoordigd. Staan wij hier voor een toevallige omstandigheid of voor een opzettelijk feit? <br>{{idt}}Wij moeten hier een zuiver onderscheid maken. Kunstwerken, bestemd voor kerkgebouwen, worden meestal volgens opdracht geschilderd. Blijven de opdrachten uit, dan zoeken de schilders elders hun talent productief te maken. Maar ook nog in andere gevallen. Wanneer de opdrachten zoo weinig loonend zijn, dat zelfs een artist met bescheiden levenseischen die niet aanvaarden kan, dan is hij wel gedwongen een ander terrein te betreden. Nu schijnt het, dat de oorlog in menige kerkekas een gat geslagen heeft en dat enkele finantieele bronnen, waaruit vroeger kon worden geput, hebben opgehouden te vloeien. Wanneer men dit overweegt, begrijpt men dat de kerkbesturen karig worden met opdrachten. Het is misschien goed, dit eens openlijk te zeggen: beter géén opdrachten aan kunstenaars, dan wèl indien men die niet voldoende honoreeren kan. Een goed schilder, zelfs indien hij van huis uit zich tot de kerkelijke schilderkunst getrokken voelt, zal vanzelf wel andere stoffen vinden, waarvoor zijn krachten toereikend zijn. Bij opdrachten „op een koopje” komt men zoo gemakkelijk in van onbekwamen en onvolgroeiden, die zich niet ontzien minderwaardig werk te leveren als „kunst” voor de kerken, welke toch eigenlijk alleen met het beste en mooiste tevreden mogen zijn. <br>{{idt}}Of deze beschouwing Kops raakt of langs zijn werk heengaat, kunnen wij veilig in het midden laten. Het gaat hier meer om de zaak dan om een persoon. <br>{{idt}}Naast de eigelijk-kerkelijke kunstwerken staan de voortbrengselen van religieuze kunst, welke buiten de kerkgebouwen eene plaats vinden. Een tiental jaren geleden, toen Kops zijne studiën te Brugge voltooid had, meenden wij, dat hij geheel en al zou voortwerken in de richting, welke de primitieven van Vlaanderen hem hadden gewezen. Hij bezat daartoe, volgens veler meening en overtuiging, alle eigenschappen. De techniek volkomen meester, sterk in teekening en kleurenmengeling, eenvoudig in opvatting, bescheiden in het gebruik zijner veelzijdige talenten, had Kops een grooten voorsprong op tal van minder-bedeelde kunstbroeders. In de religieuze kunst werd hem eene afzonderlijke plaats voorspeld. <br>{{idt}}Die plaats heeft hij niet verworven, indien men er onder verstaat, dat hij naast de hem verstrekte opdrachten nog religieuze schilderwerken van eigen conceptie zou hebben voltooid, zooals dat bvb. gedaan is door een meester als Toorop. Zeker, talrijk zijn de religieuze werken van Kops, welke in kerken een plaats hebben gevonden. Hij heeft meenige fraaie wandschildering, menig mooi altaarstuk, tal van kruiswegstaties geschonken. Maar datgene wat hij aanvankelijk verwachten deed, toen hij een Franciscus van Assisië in vereering der Lieve Vrouwe, — toen hij een kribbe van Bethlehem schilderde, — dat heeft hij niet gegeven. Wel hebben wij nog werken gezien van voorname hoedanigheid, als een St. Petrus, een St. Johannes en enkele fijne drieluiken, doch deze waren ontworpen en uitgevoerd in opdracht van bijzondere lastgevers en zijn spoedig aan het oog van het publiek onttrokken. <br>{{idt}}Hoe komt het, dat hij niet verder is gegaan op den eenmaal ingeslagen weg? De tijdsomstandigheden waren toch toch zeker niet ongunstig te noemen. Reeds langen tijd verdiepte en verinnigde zich het geloofsleven, ook in de kringen, die niet behoeven terug te schrikken voor een kostbaar schilderstuk. Door de beoefening de liturgische wetenschap, door de verbreiding der liturgische kennis herleefde het gevoel voor symboliek; door de werken der vaderlandsche schrijvers kwam het volk nader tot het begrip van de levens en daden der Nederlandsche heiligen. De aanbeveling der intronisatie van het H. Hart gat de kunstenaars nieuwe gelegenheid, om zich te verdiepen in de beteekenis van Christus’ Koningschap en den Wereldverlosser uit te beelden in goddelijke majesteit. <br>{{idt}}Kops heeft aan den buitenwereld niet laten zien, of de groote religieuze strooming ook op hem haar invloed gelden deed. Stond hij naast den weg? Schrikte hij terug voor de moeite, om zich dieper in te leven in de geloofsmysteriën? Bleven de levens der heiligen voor hem een gesloten boek? Trachtte hij door te dringen in de kennis hunner karakters? Was de grootschheid hunner levensdaden niet in staat, zijne verbeelding te prikkelen tot inhoudrijk werk? Voelde hij niet, dat thans de gelegenheid bestond, om mede te spreken, — meer nog: om te laten zien, dat een ander Brabander de taak kan opvatten, welke Derkinderen zich na enkele schitterende pogingen ook ontglippen liet? <br>{{idt}}Deze vragen mogen niet zonder meer worden {{Grijs|[...]}} {{Grijs|[3]}} gesteld. Wij hebben ons niet enkel tot Kops te richten. Ook het publiek telt mee in deze beschouwing, evenzeer als het meetelt in beschouwingen over Derkinderen’s arbeid. Waren er in Brabant mannen, die zich bekommerden om de ontwikkeling van Kop’s talent ten bate der religieuze kunst? Werd hij ter zijde gestaan door menschen, die hem — na zijn zware en moeilijke jeugd — het begaan van een nieuwen, zeer moeilijken weg konden veraangenamen? Begrepen de Katholieke intellectueelen, dat het hier ging om méér dan een talent, méér dan een schildersleven? Ook de voortbrengselen van een kunstschilder zijn immers in meerdere of mindere mate wat men tegenwoordig noemt eene cultuurdaad! Uit zijn werk spreekt niet alleen eene persoonlijke opvatting, maar tevens eene geestelijke behoefte des tijds ... En dan: hoe hield zich het publiek, dat geen leiding behoefde te geven en geen steun, doch dat zijn daadwerkelijke belangstelling toonen moest? <br>{{idt}}De schilder had te zien naar de wereld rondom hem, — doch ook die wereld, dat kleine wereldje had te zien naar den schilder. Zij mochten geen van beiden de eenmaal bestaande verhouding veronachtzamen... <br>{{idt}}Nog herinner ik mij de groote waardeering, die wijlen de oude meester Van der Geld, de negentiend’ eeuwsche beeldhouwer met zijn zuivere ziel van een middeleeuwer, eens uitsprak over Kops. Geen wonder! Van der Geld had in zijn jeugd bij de Vlamingen ter school gegaan en had nabij de Antwerpsche Kathedraal leeren arbeiden voor de Bossche St. Jan. Toen hij Kops zag terugkeeren uit Brugge, beladen met een rijken buit, hoopte hij wel, dat ook deze artist gelegenheid vinden zou, om verder en hooger te streven. Van der Geld heeft nooit te klagen gehad over opdrachten. Maar de groote, waarnaar hij heimwee gevoelde, bleef uit. Toen deed hij iets, dat wellicht over eene eeuw zal worden beschouwd als een heldendaad. In een waarlijk majestatisch, in een koninklijk werk sprak hij het heimwee zijner ziel uit: hij ontwierp en voltooide — na tien jaren arbeids — een gothiek altaar.... dat nu al een nieuw tiental jaren staat op de plaats, waar hij het schiep. Het is niet eens in bruikleen bij een kerkbestuur.... <br>{{idt}}Zal Kops nog ooit tijd en lust vinden, om zijn eerste liefde niet gehéél te verwaarloozen? Een paar maanden geleden, toen er kans was, dat de Bossche Kunstkring eene tentoonstelling van religieuze kunst organiseeren zou, droomde hij er weer over. Hij maakte plannen. Doch hij gaf er zich ook rekenschap van, dat zulk een groot werk als hij zich droomde, een atelierkind blijven zou. <br>{{idt}}Het is jammer. <br>{{idt}}Want — en hiermede keer ik terug tot de tentoonstelling van zijn laatste werk — Kops is toch ongetwijfeld een knap schilder. De realiteit des levens heeft zijne fantasie wel wat gekortwiekt; maar het hierdoor onstane gemis wordt door zijn liefde voor de behandelde onderwerpen, wel vergoed. <br>{{idt}}Bloemen- en natuurschilderingen met enkele stadsgezichten vormen in hoofdzaak deze tentoonstelling. In zijn rozen tintelt het volle, geurige, teedere leven dezer kleine natuurwonderen. Kops schildert de bloem om de bloem. De entourage is meestal heel sobertjes. De ondergrond, de achtergrond ook kan iets van een tuiniers-bloemenka{{Grijs|[s]}} wezen. De precieuze dingen, waarmee een Ja{{Grijs|[n]}} Bogaerts zijn werk verfijnt, zijn Kops heel en a{{Grijs|[l]}} vreemd. Hij trekt zich van al het andere dan de bloemen niets aan. In een simpel vaasje, op ee{{Grijs|[n]}} grauwe bank ziet hij in de bloemen al haa{{Grijs|[r]}} schoonheid, die hij eerlijk en zuiver weergeeft. <br>{{idt}}Ook in zijn natuurschilderingen waardeeren wij zijn groote eerlijkheid en zijn naieve bewonderin{{Grijs|[g]}}. Hij behoeft niet lang te zoeken voordat hij ee{{Grijs|[n]}} mooi plekje vindt. Ook speurt hij niet naa{{Grijs|[r]}} romantische luchtspelingen. Hij neemt het lich{{Grijs|[t]}} zooals het schijnt — en daarmee is hij al {{Grijs|[onleesbaar]}}klij. Frisch en vroolijk geeft hij de laantjes en {{Grijs|[de]}} boerenhoeven, de heiwoningen en de schrale hoekjes weer. <br>{{idt}}De vlaamsche primitieven, die toch ook {{Grijs|[onleesbaar]}} waren met al hun rijke fantasie, hebben {{Grijs|[onleesbaar]}} geleerd te letten op een krinkelend rookwolkje uit een schoorsteen, op een roeibootje van grove makelij, dat eigenlijk heel de romantische stemming van een stadshoekje verstoort. Herman Moerkerk, die méér realist lijkt en toch meer romanticus is dan Kops, weet zooiets uit den schij{{Grijs|[n]}} van het alledaagsche op te beuren. Kops laat he{{Grijs|[t]}} wat het is, maar ontegenzeggelijk houdt zij{{Grijs|[n]}} schilderij toch een eigenaardige waarde en zijn er velen, die door zulk een klein trekje nog meer worden geboeid. <br>{{idt}}De interessante tentoonstelling is een bezoek overwaard, temeer omdat er ook etsen te zien zijn van de Belgen Omer Coppens en Jef Codron. |} [[Categorie:De Maasbode]] [[Categorie:Schilderkunst]] jd5ijy8ilq86p6wx1y9ekxswy89b82u Het Nieuws van den Dag/Nummer 5288/Gisteravond te acht uur hield de afd. Amsterdam der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst eene gewone vergadering in het gebouw 0 24993 127406 83474 2022-08-14T21:14:02Z Vincent Steenberg 280 lintfout wikitext text/x-wiki {{Infobox krantenartikel | naam = Gisteravond te acht uur hield de afd. Amsterdam der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst eene gewone vergadering in het gebouw. [...] | auteur = Anoniem | uitgiftedatum = Maandag 9 mei 1887 | titel = Stadsnieuws. Gisteravond te acht uur hield de afd. Amsterdam der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst eene gewone vergadering in het gebouw. [...] | krant = Het Nieuws van den Dag | jaargang = ? | nummer = 5288 | editie = [Dag] | katern = 4e blad | pagina = [1-2] | afbeelding = | datering = | opmerkingen = | genre = | taal = Nederlands | bron = [https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010086879:mpeg21:a0109 delpher.nl] | auteursrecht = [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]] | artikelwikipedia = }} {| | {{Grijs|[1]}} {{Grijs|[...]}} {{Center|<big><big>Stadsnieuws.</big></big>}} {{Idt}}{{Spatiëring|Gisteravond te acht uur hield de afd}}. Amsterdam der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst eene gewone vergadering in het gebouw. <br>{{Idt}}Na mededeeling van het bestuur betreffende inwendig beheer der afdeeling, gaf de Heer Th. G. Schill zijne bijdrage in den vorm van eene bespreking over de loopbaan van den architect, hoe hij niet alleen den middenweg moet houden tusschen verschillende elementen die om den voorrang dingen, als utiliteit, rendabiliteit en aestetica; maar deed daarna vooral uitkomen hoe een van de drukkendste kwalen, die aan onze samenleving kleven, juist naast die karig- {{Grijs|[2]}} heid, de miskenning is waaraan de architect-kunstenaar niet alleen van de zijde van particulieren, maar zelfs van hooge burgerlijke en staatslichamen wordt blootgesteld. <br>{{Idt}}Nadat hij in het licht had gesteld hoe samenwerking van het ingenieurs-element en het artistieke element in de bouwkunst noodzakelijk is, sloot hij zijne voordracht, waaruit zich onder toejuiching een debat ontspon, in toepassing van de behandelde beginselen van artistiek eigendomsrecht, en waardeering van het werk van den geest en het talent van een kunstenaar, op den voorgestelden beursbouw. <br>{{Idt}}Weldra bleek het hoe de vergadering ontstemd was door deze wijze van handelen van het bureau van Publieke Werken. En besloten werd een protest in naam der afdeeling te zenden aan den gemeenteraad van Amsterdam, over deze miskenning van de bekroonde kunstenaars en terzijdestelling van het advies der internationale jury. <br>{{Idt}}De Heer Joseph Cuypers deelde het een en ander mede over brandvrije constructies in Noord-Amerika. Men besloot tot eene zomer-excursie naar Hoorn—Enkhuizen. Nog verhief zich een klacht over de nieuw afgekondigde bouwverordening. De vergadering ging voor dit seizoen daarna uiteen. |} [[Categorie:Het Nieuws van den Dag]] [[Categorie:Architectuur]] 14e5d1l3ea0tgro7n5jab08fys2qy8o Gebruiker:Vincent Steenberg/Zandbak 2 36257 127400 126860 2022-08-14T19:43:07Z Vincent Steenberg 280 wikitext text/x-wiki {{Infobox hoofdportaal | afbeelding = P history.png | informatie = Dit is een overzicht van alle op [[Wikisource:Over Wikisource|Wikisource]] aanwezige bronnen over geschiedenis. [[Hoofdportaal:Overzicht van alle hoofdportalen|Overzicht van alle hoofdportalen]] }} *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Algemeen|Geschiedenis; algemeen]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Tijdperken|Geschiedenis van tijdperken; afzonderlijk]] ;Geschiedenis van België *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/België|België]] ;Geschiedenis van Nederland {| class="mw-collapsible mw-collapsed" | [[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland|Nederland]]{{gap}} |- | *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland/Algemeen|Geschiedenis van Nederland; Algemeen]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland/Tijdperken|Geschiedenis van tijdperken; afzonderlijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland/Vorsten|Vorsten en leden van vorstenhuizen]] *Delen van Nederland en provincies; afzonderlijk *Koloniale geschiedenis |} ;Geschiedenis van overige landen en werelddelen; afzonderlijk *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Duitsland|Duitsland]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Frankrijk|Frankrijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Italië|Italië]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Oostenrijk|Oostenrijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Spanje|Spanje]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Tsjechië|Tsjechië]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Verenigd Koninkrijk|Verenigd Koninkrijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Zuid-Afrika|Zuid-Afrika]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Zweden|Zweden]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Zwitserland|Zwitserland]] {| class="mw-collapsible mw-collapsed" ! [[Hoofdportaal:Recht/Algemeen|Algemeen]]{{gap}} |- | Rij 1, kolom 2 |- | Rij 2, kolom 2 |} 3tlqvgujpco9l39386f9ay9a3dysgne 127401 127400 2022-08-14T19:50:56Z Vincent Steenberg 280 wikitext text/x-wiki {{Infobox hoofdportaal | afbeelding = P history.png | informatie = Dit is een overzicht van alle op [[Wikisource:Over Wikisource|Wikisource]] aanwezige bronnen over geschiedenis. [[Hoofdportaal:Overzicht van alle hoofdportalen|Overzicht van alle hoofdportalen]] }} {| class="mw-collapsible mw-collapsed" | [[Hoofdportaal:Geschiedenis/Algemeen|Geschiedenis; algemeen]]{{gap}} |- | *Geschiedenisfilosofie – [[Hoofdportaal:Geschiedenis/Geschiedschrijving|Geschiedschrijving]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Volkscultuur|Volkscultuur]] |} {| class="mw-collapsible mw-collapsed" | [[Hoofdportaal:Geschiedenis/Tijdperken|Geschiedenis van tijdperken; afzonderlijk]]{{gap}} |} ;Geschiedenis van België *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/België|België]] ;Geschiedenis van Nederland {| class="mw-collapsible mw-collapsed" | [[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland|Nederland]]{{gap}} |- | *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland/Algemeen|Geschiedenis van Nederland; Algemeen]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland/Tijdperken|Geschiedenis van tijdperken; afzonderlijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Nederland/Vorsten|Vorsten en leden van vorstenhuizen]] *Delen van Nederland en provincies; afzonderlijk *Koloniale geschiedenis |} ;Geschiedenis van overige landen en werelddelen; afzonderlijk *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Duitsland|Duitsland]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Frankrijk|Frankrijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Italië|Italië]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Oostenrijk|Oostenrijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Spanje|Spanje]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Tsjechië|Tsjechië]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Verenigd Koninkrijk|Verenigd Koninkrijk]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Zuid-Afrika|Zuid-Afrika]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Zweden|Zweden]] *[[Hoofdportaal:Geschiedenis/Zwitserland|Zwitserland]] {| class="mw-collapsible mw-collapsed" ! [[Hoofdportaal:Recht/Algemeen|Algemeen]]{{gap}} |- | Rij 1, kolom 2 |- | Rij 2, kolom 2 |} fjf6cqi63s2p0r4227omp6g71kvz3r6 Pagina:Arnhemsche Courant vol 058 no 5328.djvu/1 104 36279 127408 116432 2022-08-14T21:17:59Z Vincent Steenberg 280 lintfout proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" /></noinclude>{{RH|<big>58ste Jaargang.</big>|<big>Zaturdag 6 Mei 1871.</big>|<big>No. 5328.</big>}} {{lijn}} {{center|<big><big><big><big>ARNHEMSCHE COURANT.</big></big></big></big>}} {| width="100%" | width="20%" rowspan="2" | {{smaller|{{gap}}Prijs per kwartaal. ƒ 3.40. <br>{{gap}}Franko per post. „ 4.20. <br>{{gap}}Advertentiën 20 cents (voor het Buitenland 25 cents) per regel en 10 cents voor een nommer der courant. Groote letters naar plaatsruimte. <br>{{gap}}Brieven franko.}} | width="20%" rowspan="2" | {{center|{{smaller|5 Mei. THERMOMETERSTAND 12 ure 52° WATERHOOGTEN.}} Arnhem, 4.35 El + A. P. 11,30. Gev. 1 d. <br>Keulen, 17 v. 0 d. Rijnl. Gev. 3½ d.}} | width="20%" rowspan="2" | [[Bestand:Arnhemsche Courant vol 058 no 5326 Coat of arms.jpg|200px|center]] | colspan="2" align="center" width="40%" | {{smaller|{{sp|SPOORWEGE}}N.}} |- | width="20%" align="center" | {{smaller|'''Vertrek van Arnhem naar''' UTRECHT 6.15 9.15 12.—''s'' 1.55 5.40''s'' 7.25 EMMERIK 6.20 10.25''s'' 2.05 4.35''s'' 9.20 ZUTPHEN 6.— 9.40 2.15 4.40''s'' 7.32.}} | width="20%" align="center" | {{smaller|'''Aankomst te Arnhem van''' UTRECHT 9.30 10.20''s'' 2.00 4.30''s'' 7.10 9.15 EMMERIK 8.45 11.55''s'' 1.48 5.35''s'' 7.15. ZUTPHEN 9.05 11.40 1.30 5.16 8.58.}} |} {{lijn}} {{center|{{smaller|Tot de aanneming en bezorging van Advertentiën uit Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland, zijn de Annonce-Bureaux van de HH. HAASENSTEIN & VOGLER te Hamburg, Lubeck, Rostock, Frankfort a/M., Berlijn, Leipzig, Dresden, Breslau, Keulen, Stuttgart, München, Neurenberg, Weenen, Praag, Bazel, Zurich, St. Gallen, Genève en Lausanne alleen en uitsluitend geregtigd.}}}} {{lijn|height=5px}}{{lijn}} <section begin="eenpaaroptimisten"/>{{center|EEN PAAR OPTIMISTEN. {{lijn|4em}} II.}} {{gap}}Nog optimistischer dan de heer Bredius is de heer van Houten. De heer Bredius vreest niet, maar de heer van Houten hoopt. Voor den heer Bredius is het groote pruissische rijk geene bedreiging; voor den heer van Houten is het een waarborg. <br>{{gap}}De heer van Houten zeide: <br>{{gap}}»Men beschouwt den tegenwoordigen toestand van Europa in mijn oog dikwijls te pessimistisch; ik voor mij, vind daarin zeer sterke lichtpunten, zoo sterk zelfs, dat ik zou durven beweren, dat de politieke toestand van westelijk Europa nooit zoo natuurlijk is geweest als thans. Al de beroeringen die in onze eeuw hebben plaats gehad, zijn de gevolgen geweest der miskenning van den eenheidsdrang in Duitschland en in Italië. Frankrijk wenschte in die landen een toestand te handhaven, welken de bewoners dier rijken zeiven niet verlangden. Verder bemoeide zich het weener traktaat met de inwendige organisatie der landen, bepaaldelijk van Frankrijk; in de eenheid van Duitschland en van Italië, in de erkenning van de politiek van non-interventie waar het geldt vraagstukken van inwendige organisatie, ligt eene groote verbetering van den algemeenen toestand. <br>{{gap}}»Hoe men van een nederlandsch standpunt over de nederlaag van Frankrijk kan treuren is mij onbegrijpelijk, want het is de nederlaag eener politiek waartegen gedurende eeuwen onze republiek met hare beste krachten strijd heeft moeten voeren. Ik behoef alleen de jaartallen 1672 en 1810 te noemen om aan te toonen, dat die politiek dreigend was voor Nederland. Wat zou het gevolg geweest zijn indien deze oorlog voor Frankrijk gunstige resultaten had opgeleverd? Indien Frankrijk na vernietiging van de eenheid van Duitschland de Rijnprovincien bezet had, zou dan de toestand van Belgie houdbaar zijn geweest en ons volksbestaan niet eveneens met vernietiging bedreigd zijn als in den aanvang dezer eeuw? <br>{{gap}}»Tegenwoordig worden zoo vele ongunstige stemmen vernomen, dat ik niet weet of mijne stem daartegen in deze Vergadering genoegzaam gewigt in de schaal kan leggen; maar zeker is het, dat het volksbewustzijn aan mijne zijde is. Want in den tijd dat de overwinning van Duitschland het zekerst was, in september van het vorige jaar, is niemand opgekomen tegen het ophouden van alle wapening; in die overwinning, gevoelde Nederland, was geen gevaar voor ons gelegen. <br>{{gap}}»De verschillende rigtingen, welke tegenwoordig angst voor Duitschland en afkeer voor zijn politieken toestand trachten op te wekken, hebben geen van allen mijne sympathie. <br>{{gap}}»Die angst, die vrees is de dochter der onkunde. Wanneer men verrast wordt, wanneer gebeurtenissen plaats grijpen waarvan men de oorzaak niet kent, dan ontstaat er vrees en angst; maar wanneer de zaak volkomen plaats grijpt, gelijk men verwachtte, dan is er geene reden voor vrees. Ook is het speekwoord bekend: de vrees is eene slechte raadgeefster. Een spaansch dichter, Caldéron, zegt: »»het gevaar te ontvlieden, is het lokken van gevaar.” ” <br>{{gap}}»Dit is hier het geval. Wantrouwen onzerzijds wekt wantrouwen bij de Duitschers. Wij spreken, en vergelijkender wijze te regt, van de groote magt van Duitschland, maar de Duitschers gevoelen, dat zij bij die groote magt ook eene zware taak hebben. De duitsche militaire partij weet, om het militair element te doen bovendrijven, geene andere snaar te tokkelen dan de pligt van Duitschland om opgewassen te zijn tegen die taak welke op Duitschland, het hart van Europa, rust. » »Wij zijn beducht,”&nbsp;” zegt daar die partij, »&nbsp;»voor een wrokkend Oostenrijk en Frankrijk, voor een Rusland, over welks politiek wij evenmin gerust zijn; en er zijn kleine natien rondom ons die allen zich wapenen.”&nbsp;” <br>{{gap}}»Indien wij dus onzerzijds vertrouwen koesteren, dan geven wij steun aan de partij in den Rijksdag, die tegen het overheerschend militair element optreedt; zoo niet, dan geven wij kracht aan de partij, wier overwigt wij niet willen.” <br>{{gap}}Het eerste gedeelte van deze redenering, de kennisgeving namelijk dat de heer van Houten durft beweren, »dat de politieke toestand van westelijk Europa ''nooit zoo natuurlijk is geweest als thans'',” kunnen wij niet wel anders dan voor kennisgeving aannemen. De heer van Houten condenseert »al de beroeringen die in onze eeuw hebben plaats gehad” in 8½ regel druks, en legt aan »al die beroeringen” ééne oorzaak te gronde: »de miskenning van den eenheidsdrang in Duitschland en in Italië.” De eens zoo fameuse »oostersche quaestie” schijnt, gelijk de »''Sainte-Alliance''-politiek”, voor den heer v. H. in deze eeuw niet te bestaan. Of de ''entente cordiale'' tusschen Rusland en Pruissen óók behoort tot de geruststellende verzekeringen voor westelijk Europa, vernemen wij niet. <br>{{gap}}Een enkel woord over het slot der eerste zinsnede, waar de heer v. H. zegt: »in de erkenning van de politiek van non-interventie waar het geldt vraagstukken van inwendige organisatie, ligt eene groote verbetering van den algemeenen toestand.” Wanneer men den klemtoon sterk laat vallen op de woorden, »waar het geldt vraagstukken van ''inwendige organisatie''”, kunnen wij die uitspraak beamen. Het italiaansche volk en het duitsche volk hebben zeer zeker, gelijk alle andere volken, volkomen regt hunne inwendige organisatie geheel naar hun eigen zin en wil in te rigten. Maar de geschiedenis der laatste jaren, op welke de heer v. H. doelt, leert ons, dat de politiek van non-interventie ook is toegepast bij vraagstukken waar het veel meer gold dan »inwendige organisatie”, bij vraagstukken in welker oplossing het gansche Statenstelsel van Europa betrokken is, en waar alle internationale betrekkingen der volken van ons werelddeel mede gemoeid zijn. Toen Pruissen zijnen veroveringskrijg tegen Denemarken begon, toen Pruissen, door zijne listige en uittartende politiek, Oostenrijk tot den oorlog provoceerde en het op den rand van den ondergang bragt, was er geenerlei vraagstuk van »inwendige organisatie” aanhangig. Als men deze oorlogen tot de »inwendige organisatie” of den »eenheidsdrang in Duitschland” wil doen behooren, moet men eveneens aannemen, dat, toen Napoleon I Holland, Belgie, Zwitserland, een deel van Italie en een deel van Duitschland bij Frankrijk inlijfde, dit slechts was de »inwendige organisatie” van het fransche keizerrijk en de uiting van den »eenheidsdrang in Frankrijk”. Evenweinig als in zijne onredelijke oorlogen met Denemarken en Oostenrijk had Pruissen zijne of Duitschlands »inwendige organisatie” op het oog, toen het, na de nederlaag bij Sedan, de kapitulatie van het fransche leger en de overgave van Napoleon III, zijn veroveringskrijg in Frankrijk begon. Van toen af — zoo niet van den beginne af, toen het, om den franschen keizer te tergen, een Hohenzollern voor den spaanschen troon aanbeval, — was het duidelijk gebleken en in alle pruissische officiële en officieuse bladen erkend doel, niet ''Duitschland te organiseren'', maar ''Frankrijk te desorganiseren'', en voor Pruissen in Europa dezelfde positie te veroveren, die tot nu toe door Frankrijk was ingenomen. En dat die toeleg gelukt is, dat Pruissen thans, gerugsteund door Rusland, de eenige opper- en overmagtige mogendheid van Europa is, dit hebben wij te danken aan de besluiteloosheid en vreesachtigheid van Engeland, en aan zijn heilloos beginsel van non-interventie bij vraagstukken waarin Europa’s evenwigt en de internationale belangen van ten minste alle volken van westelijk Europa betrokken zijn. Is het afscheuren van Frankrijk van departementen en bevolkingen die fransch zijn en blijven willen, die zóó weinig duitsch zijn, dat zelfs de duitsche keizer ze voorloopig niet in den schoot der natie durft opnemen, maar hen afzonderlijk houdt om ze eerst behoorlijk te verduitschen en te verpruisschen, subordinatie en discipline te leeren en onderdanigheid aan hunnen allerdoorluchtigsten, grootmagtigsten en allergenadigsten keizer, koning en heer, die in al zijne glorie te Berlijn zetelt, — is dit óók een vraagstuk van »inwendige organisatie” en de uiting van den »eenheidsdrang in Duitschland”? En de vijf milliarden die Pruissen aan Frankrijk afperst, na het verscheurd, geplunderd, gebrandschat, en honderdduizenden zijner burgers gedood te hebben, moeten die óók strekken om Duitschlands »inwendige organisatie” te helpen opbouwen en voldoening te geven aan zijnen »eenheidsdrang”? <br>{{gap}}De heer v. H. vervolgt zijne kennisgevingen. Hij geeft ons kennis, dat het hem »onbegrijpelijk” is, hoe men, »van een nederlandsch standpunt, over de nederlaag van Frankrijk kan treuren”, want dat Nederland in 1672 en 1812 toch zooveel van Frankrijks eerzucht heeft moeten lijden, en dat »''indien'' Frankrijk” (lees Napoleon III), »na vernietiging van Duitschlands eenheid de Rijnprovinciën bezet had, de toestand van België niet houdbaar zou geweest zijn en ons volksbestaan eveneens met vernietiging zou bedreigd zijn als in den aanvang dezer eeuw.” <br>{{gap}}Wij zullen ons niet verdiepen in de onderstelde gevolgen der door den heer v. H. onderstelde politiek van Napoleon III, ''indien'' Frankrijk Pruissen overwonnen had, in plaats dat Pruissen Frankrijk overwon. De geschiedenis van hetgeen zou gebeurd zijn, indien gebeurd ware wat ''niet'' gebeurd is, komt ons eene tamelijk onvruchtbare geschiedenis voor. Wij willen alleen doen opmerken, dat het evenzeer mogelijk is, dat Napoleon III, na een paar glansrijke overwinningen, vrede zou gesloten hebben op veel gematigder voorwaarden dan de heer v. H. hem toedenkt, en dat eene fnuiking van Pruissens overmoed èn voor België, èn voor Nederlan, èn voor andere Staten van Europa waarschijnlijk vrij wat geruststellender zou geweest zijn, dan deze duitsche »eenheidsdrang”, die thans reeds belooft een voor de buren nog al hinderlijke drang te worden. Doch, al nemen wij het standpunt van den heer van Houten in, al geven wij toe, dat het voor Belgie, voor Nederland en een groot deel van Europa zeer onwenschelijk was, dat het fransche keizerrijk Pruissens tegenwigt in Europa vernietigde en dat Frankrijk de overmagtige mogendheid van ons werelddeel werd, dan nog zien wij niet de minste reden om er ons in te verheugen en over te juichen, dat wat aan Frankrijk mislukt is, gelukt is aan Pruissen. De toestand van Europa in het algemeen en van Nederland in het bijzonder is er volstrekt niet beter door geworden, dat Frankrijks en Engelands invloed vervangen is door een invloed van Pruissen en Rusland, dat voortaan de politieke en diplomatieke consignes en orders zullen komen uit Berlijn en Petersburg in plaats van uit Parijs, en dat Europa’s grootmagtigste keizer heet Wilhelm I, in plaats van Napoleon III te heeten. <section end="eenpaaroptimisten"/> <section begin="binnenland"/>{{lijn}} {{center|<big><big>Binnenland.</big></big>}} {{lijn}} <section end="binnenland"/> <section begin="arnhem5mei"/>{{center|ARNHEM, 5 Mei.}} {{lijn|4em}} <section end="arnhem5mei"/> <section begin="hethandelsblad"/>{{gap}}Het ''Handelsblad'' verdedigt den afstand der Kust van Guinea. Als grond van die verdediging neemt het aan dat, volgens de moderne regtsbegrippen, de verhouding tusschen moederland en kolonien is veranderd; dat tegenwoordig de kolonien als regts-subjecten worden beschouwd en het moederland nu ook verpligtingen tegenover haar heeft, terwijl het vroeger slechts bedacht was op eigen voordeel. Kan Nederland aan die verpligting niet voldoen, dan heeft het ook geen regt om de kolonie te blijven behouden, en handelt het in het belang der kolonie deze over te dragen. Het is dus slechts de vraag of Nederland zijne verpligtingen kan nakomen; of Engeland beter voor de behoeften van de kolonie, overeenkomstig de eischen van dezen tijd, zorgen kan; en of het traktaat daarvoor waarborgen oplevert. Die vragen zal het ''Handelsblad'' in een volgend artikel beantwoorden. {{lijn|4em}} <section end="hethandelsblad"/> <section begin="doordenraad"/>{{gap}}<nowiki>*</nowiki> Door den raad van toelating bij de ''Werkmansvereeniging'' »Arnhem”, zijn in zijne bijeenkomst van 12 april en van gisteren respectivelijk 24 en 23 gewone leden (werklieden), en 4 en 1 buitengewone leden toegelaten. Het totale aantal gewone leden bedraagt thans bijkans 500, en dat der buitengewone ten naastenbij 160. Aanstaanden zondag ten 12 ure wordt de ''Societeit'' der Vereeniging geopend, en wordt tevens voor het eerst zitting gehouden door het bestuur der afdeeling ''Winterzorg'' tot het in ontvangst nemen van spaarpenningen. {{lijn|4em}} <section end="doordenraad"/> <section begin="dieren4mei"/>{{gap}}<nowiki>*</nowiki> Dieren, 4 mei. Het station alhier mag zich zeker onder het vrolijkste aller stations rangschikken, daar men het gerust als eene kermisplaats kan beschouwen; immers schier dagelijks, althans tegen het aankomen en vertrekken der treinen van 5 uur, hoort men daarbuiten, ja soms ook daarbinnen die soorten van muziek, waarmede de dorpskermissen gewoonlijk zoo talrijk bezocht worden; wat er de oorzaak van is of kan zijn, weet men niet met zekerheid, maar wel dat het den aankomenden en vertrekkenden reizigers tot grooten last en ergenis is, daar het ophalen der entrées van een der vrouwelijke virtuosen alle onbeschaamdheid te boven gaat. Deze verspert als het ware den uitgang om, met haar bakje in de hand, de in- en uitgaande personen aan het hek tegen te houden; menig vreemdeling moet wel denken, dat hij verpligt is aan dat station tol te betalen; is het weêr regenachtig, men ga dan slechts in het portaal of in de wachtkamer, en men zal ontwaren, dat het station dikwijls veel weg heeft van een dorpsdanszaal. {{lijn|4em}} <section end="dieren4mei"/> <section begin="brummen4mei"/>{{gap}}<nowiki>*</nowiki> Brummen, 4 mei. Onlangs ontving het diaconie-bestuur der hervormde gemeente alhier weder een legaat van ƒ&nbsp;1000, na aftrek der successie-regten ƒ&nbsp;862, door wijlen den heer N. van Walree, van Amsterdam, gelegateerd. {{lijn|4em}} <section end="brummen4mei"/> <section begin="elst4mei"/>{{gap}}<nowiki>*</nowiki> Elst, 4 mei. Dingsdag had alhier de stemming plaats voor de verkiezing van een hoofdgeërfde in het district Over-Betuwe. Gekozen werd de heer A. D. Sipman, alhier, die 458 van de 806 stemmen verkreeg, terwijl op den heer mr. W. H. Dullert, te Arnhem, 336 stemmen werden uitgebragt. {{lijn|4em}} <section end="elst4mei"/> <section begin="dodewaard3mei"/>{{gap}}Dodewaard, 3 mei. Ook hier is eene afdeeling opgerigt van de centrale Kiesvereeniging te Tiel, welker doel is door aller gepaste middelen mede te werken tot de benoeming van kundige, eerlijke, zelfstandige vertegenwoordigers in rijks- en provinciaal bestuur, van wie met grond de toepassing onzer grondwet beginselen in vrijgevigen zin verwacht mag worden. {{lijn|4em}} <section end="dodewaard3mei"/> <section begin="scherpenzeel4mei"/>{{gap}}<nowiki>*</nowiki> Scherpenzeel, 4 mei. Door den raad dezer gemeente is eene commissie benoemd tot ondersteuning van lijders aan de kinderziekte; tevens is aan haar opgedragen het nemen van doeltreffende maatregelen om eene verdere uitbreiding dier ziekte tegen te gaan. De commissie bestaat uit de heeren: dr. J. Versteeg, plaatselijk geneesheer, W. Huender, notaris, H. den Uijl, wethouder, G. ten Broek, lid van den raad, ds. T. J. Stipriaan Luiscius, G. Bloemendal en H. Overeem, leden van den kerkeraad, J. Renes, gemeente-ontvanger, en A. W. Nauden ten Cate en j. Meijer Drees, notabelen alhier. Het gemeentebestuur en de kerkeraad hebben ieder een subsidie van ƒ&nbsp;100 aan de commissie verstrekt, en elken zondag wordt er in de kerk ten behoeve der lijders gecollecteerd. Buiten de gewone maatregelen door het gemeente-bestuur genomen, als: het kenbaar maken van besmette huizen, verbod tot toelating van ongevaccineerde kinderen op de scholen enz. enz., werden door de commissie de volgende bepalingen gemaakt: Zoodra de ziekte uitbreekt, worden de zieken zooveel mogelijk geïsoleerd; een oppasser wordt aangewezen en niemand mag zich uit het besmette huis naar anderen begeven. Om te voorzien in de moeijelijkheid van de laatste bepaling is een boodschaplooper aangesteld, die dagelijks eenige malen gaat vragen wat er noodig is en dan de boodschappen bezorgt; mogt de ziekte zich onverhoopt uitbreiden, dan is er voor een ziekenhuis gezorgd, waarin dienstbaren of anderen kunnen verpleegd worden. Bij overlijden of herstelling van zieken zorgt de commissie voor het reinigen en desinfecteren van woning, kleeding en huisraad en vernietigt die voorwerpen, die in onmiddellijke aanraking met lijders geweest zijn; aan ziekenoppassers worden grijs linnen bovenkleederen verschaft; voor het begraven van aan pokken overledenen zijn vier personen aangewezen, die de lijkkist aannemen en verder het lijk bezorgen, dat niet grafwaarts wordt gedragen, maar gereden. De commissie bevordert zooveel mogelijk de vaccinatie en revaccinatie; zij heeft een nominativen staat opgemaakt van de niet gevaccineerden en de informatien persoonlijk huis aan huis ingewonnen. De inenting geschiedt gratis, en om steeds voorzien te zijn van goede pokstof, stelt de commissie onzen geneesheer in de gelegenheid die van kalveren te nemen. De ziekte verspreidt zich tot heden niet; in twee gezinnen zijn nog lijders en twee mannen en een kind zijn overleden. {{lijn|4em}} <section end="scherpenzeel4mei"/> <section begin="hetvervoer"/>{{gap}}<nowiki>*</nowiki> Het vervoer langs den Nederlandschen Rhijnspoorweg heeft gedurende de maand april 1871 opgebragt: aan reizigers ƒ&nbsp;128,945; aan goederen ƒ&nbsp;59,488; aan direct verkeer van reizigers en goederen ƒ&nbsp;184.835; te zamen ƒ&nbsp;373.268. <section end="hetvervoer"/><noinclude><references/></noinclude> 0v5tbpg4y5n928xrhudmo0iys0aq5vf Pagina:Architectura vol 005 no 005.djvu/2 104 40149 127393 126343 2022-08-14T14:43:53Z Vincent Steenberg 280 opmaak proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" />{{RH|28|{{sp|ARCHITECTUR}}A.|30 Januari 1897.}} {{lijn}}</noinclude><section begin="dekathedraalvanpeterborough"/>voor het eerst ontmoeten wij hem te {{sc|westminster}}, waar hij de restauratie leidde van den Noordelijken transeptgevel, in hoofdzaak naar teekeningen van Sir {{sc|gilbert scott}}. In dien gevel bevond zich een radvenster, dat daarin vroeger door {{sc|christoffel wren}} (1632–1723) ter vervanging van een dergelijk venster, dat vernieuwing behoefde, was geplaatst. {{sc|scott}} had dit venster gespaard; het was wel niet zuiver gothiek, maar kon er zeer goed door. <br>{{gap}}{{sc|pearson}} kon het echter niet dulden en deed het vervangen door een radvenster van eigen vinding met motieven ontleend aan de modelboeken van gegoten ijzeren voorwerpen. <br>{{gap}}Er werd verzet tegen deze daad aangeteekend, vooral omdat, tegelijk met het venster, ook de 18e eeuwsche loodbeglazing moest verdwijnen, die goed van teekening en kleur was. <br>{{gap}}De bouwmeester was genoodzaakt gedeeltelijk aan den drang toe te geven; zijn venster bleef er in, doch het oude glas moest weder geplaatst worden. <br>{{gap}}Dat glas, geheel vervaardigd voor {{sc|wren}}’s venster, paste niet in de afwijkende vormen van {{sc|pearson}}’s constructie, zoodat de apostelfiguren, waarmede het versierd was, hunne beenen moesten missen en op stompen kwamen te staan. Dit feit gaf een dichter in die dagen de volgende ontboezeming in de pen: <br>{{gap|4em}}The Church of old the Apostles well did rule, <br>{{gap}}Each ordered wisely what he put his hand on, <br>{{gap|4em}}Now they’re set right by every preaching fool, <br>{{gap}}While {{sc|pearson}}’s left them not a leg to stand on. <br>{{gap}}Maar erger maakte de bouwmeester het bij de inwendige restauratie. Onder de merkwaardigste oude monumenten, die men er aantrof, behoorde dat van {{sc|sir giles daubeny}}, dat eenvoudig werd stukgeslagen en vervangen door een nieuw grafteeken van {{sc|pearson}}’s maaksel. <br>{{gap}}Vervolgens zien wij hem aan den kathedraal te Rochester aan den arbeid. <br>{{gap}}Aldaar liet hij een 15e eeuwsch torentje aan de noordzijde van den Westgevel wegbreken en vervangen door een pseudo Normandisch, als pendant van dc oude Normandische pinakel, die zich aan de zuidzijde van dien gevel bevindt. <br>{{gap}}Wat het inwendige betreft, zoo deed hij aan het kerkbestuur het voorstel om de 13e eeuwsche koorafsluiting, een der oudste en belangrijkste van dieu aard in {{sc|engeland}}, te doen wegruimen en daarvoor een nieuw opengewerkt {{sc|pearson}}hek voor in de plaats te stellen. <br>{{gap}}Of nu de publieke opinie daartegen opkwam, dan wel of financieele redenen er de oorzaak van waren is ons niet bekend, doch de slotsom was, dat hij de bestaande afsluiting zon {{sc|verbeteren}} door ze te veranderen naar die, welke te {{sc|york}} aanwezig was en uit de 15e eeuw dagteekende en verder te versieren met nissen, pinakels en beelden uit de 19e eeuw. Aldus geschiedde! <br>{{gap}}Deze feiten zijn beteekenisvol om het talent van den bouwmeester in zake kerkrestauraties te beoordeelen. Uitwendig wordt goed 15e eeuwsch werk veroordeeld en neergehaald en vervangen door eene Normandische constructie. Inwendig {{sp|verbeterd}} hij, zeker om den evenaar in het huisje te brengen, een uitmuntend 13e eeuwsch onderdeel, door het toevoegen van 15e eeuwsche motieven. <br>{{gap}}Van {{sc|rochester}} gaan wij naar {{sc|lincoln}}. <br>{{gap}}Daar vond hij ruimschoots gelegenheid om zijne archeologische opvattingen uit te werken. Het kapittelhuis te {{sc|lincoln}} is een fraai bouwwerk uit de 13e eeuw, een tijdperk dat door velen als het meest volmaakte in de Gothiek wordt beschouwd, doch dat bij den heer {{sc|pearson}} weinig genade kan vinden. De oorspronkelijke vloer van de kapittelzaal was ongelijk, doch overigens volmaakt goed. <br>{{gap}}Die oneffenheid was een doorn in zijn oog en de oude vloer werd door een geheel nieuwe vervangen. <br>{{sc|slot volgt}}. <section end="dekathedraalvanpeterborough"/> <section begin="egypte"/>{{Rechts|EGYPTE.}} {| width="100%" | align="left" valign="bottom" | {{sc|ver&shy;volg van blz.}} 17. | align="right" | {{sc|le&shy;zing ge&shy;hou&shy;den in het ge&shy;noot&shy;schaps&shy;lo&shy;kaal, op 23 sep&shy;tem&shy;ber 1896.}} |} {{Initiaal|W|grootte=7em}}{{sc|at}} Kunstnijverheid betreft, de hoogte harer ontwikkeling kunnen we dagelijks nagaan door het beschouwen der winkelétalages. We zien dan, dat de {{sp|hou}}tbewerking van alle vakwerken zeker een der belangrijkste, zich van de begrippen doordringt, die bij {{sp|metaa}}lbewerking ten grondslag moesten liggen. <br>{{gap}}De metaalbewerking, de machinerie natuurlijk buitengesloten, omdat ze zich op zuiver practisch terrein bewegend, vrij gebleven is van de fouten, die de voorwerpen, tot ons huiselijk gebruik bestemd, zoo onhebbelijk maken, dankt wederom aan onze belangstelling naar bloeiend leven en {{sp|uit}} dit in eene onnoemelijke hoeveelheid haarden, hangkronen en andere gebruiksvoorwerpen, waaronder men tevergeefs éen enkel exemplaar zoeken zal, dat zich door vindingrijkheid van samenstelling of door artistieke opvatting onderscheidt. Als we op die wijze alle ambachten, vakken en beroepen, met of zonder kunst, van af de architectuur tot de etiketten onzer lucifersdoosjes ons oog laten voorbijgaan, dan zullen we moeten erkennen, dat ze niet alleen nauw verbonden zijn door de behoeften, die ze deden ontstaan, maar nog meer door het veronachtzamen van alle regelen en wetten, die tot uitdrukking der schoonheid noodig zijn. <br>{{gap}}Onze belangstelling nu, over zooveel interessante dingen verdeeld, dingen, die men in een grootscher tijdvak, waarin meer harmonisch met de natuur werd samengeleefd, als volmaakt nutteloos, vol verachtelijke onverschilligheid over het hoofd zou zien, maakt alle verwijten over gebrek aan toewijding overbodig en grafredenen over verdwenen monumentaliteit ongepast. Maar of daarom ieder, die met het tegenwoordige geen genoegen nemen kan, daarom tevergeefs geleefd zal hebben, kan misschien door een opvolgend geslacht worden uitgemaakt. Want het kan toch wel waar zijn, wat men in vertrouwelijken kring soms hoopvol hoort uitspreken, — het kan toch wel waar zijn, dat een krachtiger tijdvak ging aanbreken en er ten slotte graan ging wassen in de voren door het scherpe ploegijzer der kritiek gesneden in den doodschen kalen akker dezer beschaving, vast overkorst door den lompen tred der — gangbare — begrippen, die elk opkomend nieuw leven tot nog toe hebben kunnen vertreden. {{Initiaal|A|grootte=7em}}{{sc|ls}} er dan een nieuw geslacht opstaat, zal het een onverbiddelijk vonnis vellen over ieder nog overeind staand gebouw en over elk voorwerp, de getuigenis in zich bevattend, dat het behoorde tot een tijdperk, waarin men het Goddelijke onverschillig voorbijging. Wellicht noemt men ze dan: „overblijfselen van een geslacht verweekelijkte brutes, wier ingeboren domheid slechts door hunne onverschilligheid werd geëvenaard.” — <br>{{gap}}Eene opsomming van feiten, die ons gemis aan gevoel voor monumentaliteit konden bewijzen, is wel bijzonder leerzaam maar tijdroovend, waarom we dus liever zullen overgaan tot een vluchtig overzicht der Egyptische beschaving, een tijdperk, waarin men — grootheid — begreep en ze wist uit te drukken. <br>{{gap}}Van het land zegt Charles Blanc het volgende: „Voor het oogenblik is ons genot begrensd door het gezicht op een eenvoudig en eentonig landschap, doch door zijn eenvoud en eentonigheid groot. De eindelooze herhaling der effen lijnen, hier en daar onderbroken om even daarna het niveau te hernemen en verder door te gaan, geeft aan de natuur <section end="egypte"/><noinclude><references/></noinclude> jvlilzhkiw937ba9vcf6aovrouwqn9z Pagina:Architectura vol 005 no 007.djvu/3 104 40459 127391 127294 2022-08-14T14:39:48Z Vincent Steenberg 280 opmaak proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" />{{RH|13 Februari 1897.|{{sp|ARCHITECTUR}}A.|41}} {{lijn}}</noinclude><section begin="tentoonstellingtedordrecht"/>stadhuis, en zal thans worden ingericht tot tijdelijk museum van oudheden. Ter voorkoming van brandgevaar worden de wanden van dit gebouw bekleed met plaatijzer, alvorens de bekleeding met papier stuc wordt aangebracht. <br>{{gap}}Als verdere aantrekkelijkheden kan worden gemeld, dat de koninginnen een bezoek hebben toegezegd en het Letterkundig congres met daarbij behoorende feestelijkheden te {{sc|dordrecht}} zal worden gehouden. <br>{{gap}}Vele leden van »{{sp|Vak en Kuns}}t”, de vereeniging waarvan deze grootsche onderneming uitgaat, stellen in verschillende technische en andere commissies veel van hunnen tijd en krachten disponibel, teneinde hun eenmaal aangevat plan volkomen te kunnen doen slagen. <section end="tentoonstellingtedordrecht"/> <section begin="theroyalinstitute"/>THE RO&shy;YAL IN&shy;STI&shy;TUTE OF BRI&shy;TISH AR&shy;CHI&shy;TECTS. {{Initiaal|A}}{{sc|ldus}} is de titel van het door de wet erkende lichaam van Engelsche architecten te {{sc|londen}} gevestigd, dat door zijne krachtige organisatie en degelijke werkzaamheden geheel in overeenstemming aan den Engelschen landaard als waardig vertegenwoordiger van de bouwmeesters aan de overzijde van het {{sc|kanaal}} optreden. <br>{{gap}}Door herhaalde examens en ballotage worden de verschillende rangen van leden onderscheiden; — zoo stellen de Engelsche architecten dan ook steeds met enkele letters hunnen graad in het Instituut achter den naam. <br>{{gap}}„Personen die den leeftijd van 21 jaar bereikt hebben en zich wijden aan de studie of de praktijk der bouwkunst sedert minder dan zeven jaren kunnen worden „{{sp|Associate}}s” na afgelegd examen. A. R. I. B. A. <br>{{gap}}De vereeniging heeft ook „{{sp|Honorary associate}}s.” <br>{{gap}}Na minstens zeven achtereenvolgende jaren de praktijk der {{sp|burgerlijke bouwkunst}} als {{sp|patroon}} beoefend te hebben, kan de „{{sp|Associat}}e” volgens de {{sp|Charter}} tot {{sp|Fellow}} worden bevorderd. F. R. I. B. A. <br>{{gap}}Het aantal „{{sp|Honorary Fellow}}s,” allen Engelschen, is niet talrijk. <br>{{gap}}„{{sp|Honorary and Corresponding Member}}s” zijn de vreemdelingen, ongeveer 60 in getal. <br>{{gap}}Sedert 1848 wordt telkenjare in overeenstemming met de koninklijke stichtings {{sp|charter}} een persoon aan de koningin voorgedragen, door ’t Instituut waardig gekeurd om de „{{sp|Royal Gold Meda}}l” te ontvangen, wegens de verdienste zijner uitgevoerde bouwwerken, of door zijne buitengewone, verdiensten in betrekking tot de bouwkunst en aanverwante kunsten. <br>{{gap}}Gewoonlijk wordt afwisselend daartoe een Engelschman of een vreemdeling voorgedragen. <br>{{gap}}In de vergadering van 1 {{sc|februari}} 1897 heeft het „Council” voor dit jaar een {{sp|eerelid}} van het Genootschap {{sc|architectura et amicitia}} voorgedragen, en wel {{sc|dr. p. j. h. cuijpers}}. <br>{{gap}}Tot den vijftienden van deze maand kunnen de leden tegen—candidaten stellen. <br>{{gap}}Op den {{sc|eersten maart}} wordt die medalje namens H. M. de Koningin in ’t {{sp|Institute}} uitgereikt. <br>{{gap}}Deze onderscheiding wordt terecht als de hoogste eer aangemerkt die met de loopbaan van den bouwmeester kan worden bereikt, en waartoe eerst op hoogen leeftijd de kans openstaat. <br>{{gap}}Wij verheugen ons oprecht in dit blijk van waardeering voor ons Eerelid, waaruit blijkt dat de bouwmeesters van ’t machtige {{sc|albion}} ook nog een open oog {{SIC|heb|hebben}} voor den artistieken arbeid bij hunne kleine naburen. <br>{{gap}}Door ’t verwerven van deze gouden medalje zal onze natie een roem temeer behalen. <section end="theroyalinstitute"/> <section begin="egypte"/> {| width="100%" | valign="top" | EGYPTE. | align="right" rowspan="2" | {{sc|le&shy;zing ge&shy;hou&shy;den in het ge&shy;noot&shy;schaps&shy;lo&shy;kaal, op 23 sep&shy;tem&shy;ber 1896.}} |- | align="left" valign="bottom" | {{sc|ver&shy;volg van blz.}} 29. |} {{Initiaal|I|grootte=7em}}{{sc|ndien}} een groote bol een kleineren omvat en we tusschen deze twee een vorm moeten zoeken, die er mede harmoniëert dan zullen we aan alle regelen het best voldoen door binnen den grooteren bol een kleineren te plaatsen, die den kleinsten omhult. <br>{{gap}}Om een goede kleurcompositie te maken, wordt in boekjes, die over kleurenleer handelen, steeds aangeraden de gebruikte kleuren bij elkander genomen — wit — te doen vormen, opdat deze kleuren op een afstand gezien zich vermengen — wit vormen — en daardoor in harmonie zijn met het witte zonlicht. <br>{{gap}}Wanneer eenige beschaafde personen over een of ander onderwerp spreken met zuiver stemgeluid, goed gearticuleerde woorden en rustige gebaren, dan zal tusschen hen een zekere harmonie heerschen, die verbroken wordt, als de een of andere lomperd met een ruwe stem en overdreven gesticulatie aan hun gesprek komt deelnemen. <br>{{gap}}De rij dezer voorbeelden kan men met honderd andere vergrooten, allen hebben dezelfde bazis, nl. de wet van harmonie, d. w. z. de geregelde ten uitvoerlegging der — eenheid — waaraan ieder mensch gehoorzaamt, doch die de wijze gebruikt en leidt om ze als werkdadig en toepasselijk voorbeeld te doen dienen voor alle werk in iedere richting. <br>{{gap}}De kennis dezer wet en hare toepassing is het geheim der langdurige Egyptische beschaving. Door hun land als een verkleind zonnestelsel in te richten, verzekerden de Egyptenaren den eeuwigen duur van hun machtig rijk. <br>{{gap}}Hunne wijze priesterschap, in bezit dezer goddelijke wetenschap, terzijde gestaan door den vorst als directe tenuitvoerlegger der wetten, ontwierp eene staatsregeling door die van geen ander volk geëvenaard, in harmonie met de wetten der natuur. En evenals nu de natuur iederen mensch voor hare superieure overmacht, die hij altijd als goed en rechtvaardig moet erkennen, doet bukken, zoo bleef ook het gezag der Egyptische vorsten, door de priesters geleid, onaangetast gedurende duizenden jaren bestaan, door ieder blindelings gehoorzaamd en erkend. <br>{{gap}}Hunne onvergankelijke monumenten, gebouwd naar de eischen der stabiliteit, die zich overal, waar materie is, doen gelden, en versierd volgens de regelen der schoonheid — die met den eersten zonnestraal geboren werden, trotseeren nog steeds den tijd en wekken ieders bewondering door hunne raadselachtige gratie en door de overweldigende macht hunner forsche grootheid. {{gap}}De wijsheid en zachtmoedigheid der {{sc|egyptenaren}} zijn wereldbekend. Men beweert dat zij overgebleven {{sc|atlanten}} zijn en de hooge beschaving aan dat verdwenen ras eigen bezaten. De priesters hadden een bijna onbeperkte macht in tegenstelling met de Babylonische, die door de vorsten tot vasallen verlaagd werden. (Zie plaat 1, fig. 1 en 2.) <br>{{gap}}Met het oog op onze maatschappelijke toestanden welker wanverhoudingen men steeds geneigd is aan de machtigsten te wijten en waardoor men hiërarchie, dat is priesterheerschappij, onder elken vorm veroordeelt, mogen we niet vergeten, dat de hiërarchie der {{sc|egyptenaren}}, zoo ze misschien op dezelfde kennis berustte als die der latere systemen, nochtans op eene meer vruchtafwerpende wijze werd toegepast. Men stelde zich dáár althans niet tevreden met eene verheven leer te bewaren en te verkondigen, doch men bewees niet alleen den letter maar ook den zin dier leer te begrijpen door het verrichten van daden, die er de uitdrukking van waren. De Egyptische priesters kenden de wetten en haar ontstaan, en nimmer waren zij de blinde uitvoerders, die we <section end="egypte"/><noinclude><references/></noinclude> 97igvfzq1csv6ohceyymij2yfp24uqy Pagina:Architectura vol 005 no 007.djvu/11 104 40474 127389 127376 2022-08-14T14:34:23Z Vincent Steenberg 280 /* Proefgelezen */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" /></noinclude>{{dhr|2}} {{center|{{larger|EGYPTISCHE KUNST.}}}} {{center|{{smaller|{{sc|plaat 2.}}}}}} <center> {| width="500px" | {{sc|fig. 1.}} |- | [[Bestand:Architectura vol 005 no 007 plaat 2 fig 1 De Sfinx.jpg|500px|center]] |- | align="center" | {{larger|DE SFINX.}} |} {{Dhr|2}} {| width="300" | {{Sc|fig. 2.}} |- | [[Bestand:Architectura vol 005 no 007 plaat 2 fig 2 wooden coffin of An-Antef.jpg|300px|center]] |- | align="center" | {{sc|frag&shy;ment-hou&shy;ten-mum&shy;mie&shy;kist-v-ko&shy;ning-„an-an&shy;tef”-xi}}<sup>e</sup>{{sc|d<sup>y</sup>}}. |} </center> {{RH|ARCHITECTURA ET AMICITIA.||{{sc|bijvoegsel van}} „ARCHITECTURA”}} {{dhr|2}}<noinclude><references/></noinclude> pc1bmq0uy61qawvu0v1ich9jecd37oj Pagina:Architectura vol 005 no 007.djvu/12 104 40477 127390 2022-08-14T14:34:37Z Vincent Steenberg 280 /* Zonder tekst */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="0" user="Vincent Steenberg" /></noinclude><noinclude><references/></noinclude> mw9akbod094ovvoji1w200108xx25th Architectura/Jaargang 5/Nummer 7/Egypte 0 40478 127392 2022-08-14T14:42:57Z Vincent Steenberg 280 nieuw wikitext text/x-wiki {{Koptekst | Titel = ‘Egypte. Lezing gehouden in het genootschapslokaal, op 23 September 1896’ | Schrijver = |Override_schrijver = [[Auteur:Mathieu Lauweriks|[J.L.M. Lauweriks]]] | Vertaler = |Override_vertaler = | Sectie = | Vorige = | Volgende = | Jaar = | Opmerkingen = Afkomstig uit ''Architectura'', jrg. 5, nr. 7 (zaterdag 13 februari 1897), p.&nbsp;41-42 met 2 platen. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]]. }} <pages index="Architectura vol 005 no 007.djvu" from="3" to="4" fromsection="egypte" tosection="egypte"/> {{lijn|6em|align=left}} {{References|85%}} <pages index="Architectura vol 005 no 007.djvu" from="9" to="9"/> <pages index="Architectura vol 005 no 007.djvu" from="11" to="11"/> [[Categorie:Architectura]] [[Categorie:Mathieu Lauweriks]] s1rsw4cq4qh0mi3jyqu5s6f1hp5m0us Pagina:Architectura vol 005 no 007.djvu/5 104 40479 127394 2022-08-14T15:22:30Z Vincent Steenberg 280 /* Niet proefgelezen */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="1" user="Vincent Steenberg" />{{RH|13 Februari 1897.|{{Sp|ARCHITECTUR}}A.|43}} {{lijn}}</noinclude><section begin="onderhoudingen"/> {| width="100%" | width="50%" | ONDERHOUDINGEN OVER<br>DE BOUWKUNST, DOOR<br>VIOLLET-LE-DUC. | width="50%" align="right" valign="bottom" | {{sc|vervolg van bladz.}} 25. |} {{Initiaal|R}}{{sc|eeds}} in de eerste tijden van het keizerrijk hebben zij gevoeld dat het geheel tegenstrijdig zou zijn met den geest en de zeden van het volk die wetten streng {{sc|letterlijk}} te volgen, daarom hebben zij toen hun opperrechters of vertolkers der wet ingesteld die de gerechtigheid voor oogen hielden en de wet niet letterlijk toepasten. In de philosophie vinden wij dezelfde handelwijze terug, daar hadden zij hunne Stoïkers, die niet meer alles beschouwden volgens een tekst, een zekere wet, maar den menschelijken geest, de omstandigheden, de traditiën, de zeden en denkbeelden aan een tijdperk eigen voor oogen hielden. Hierdoor wordt het begrijpelijk dat zij ook de Grieksche kunst in de oprichting hunner gebouwen konden opnemen juist omdat hun bouwtrant de geschreven wet was maar niet letterlijk opgevat behoefde te worden en zeer verschillende uitleggingen kon volstaan. <br>{{gap}}Deze handelwijze is zeer overeenkomstig met ’t karakter der Romeinen die groote wereldbeschavers der Oudheid, maar het is onaannemelijk dat de Grieken voor hunne kunst, zoo logisch hij uitnemendheid, zoo verheven, zoo volstrekt in hare principen die nederige rol aanvaardt zouden hebben. <br>{{gap}}Zij zullen voor hunne overheerschers gewerkt hebben, maar de principen van hunne kunst zullen zij niet onthuld hebben, omdat zij wel voelden dat hun meesters ze niet zouden begrijpen of aannemen. Niettegenstaande de schijnbare menging hunner bouwwijze en bouwkunst, hebben de twee rassen tot aan {{sc|constantijn}}, slechts de grootste antipathie voor elkander gekoesterd en zoodra het Romeinsche Rijk zich in Byzantium vestigde kwam die antipathie weer boven. Niets heeft de Grieken kunnen overhalen de Romeinen anders dan als barbaren te beschouwen zelfs niet de gunst van keizer {{sc|hadrianus}} of de wijze en gematigde regeering der Antonijnen. Toen de Grieken voor de Romeinen werkten, hebben zij hun handenarbeid verkocht of geleend maar hunne principen, hunne vereering van de kunst bewaarden zij diep in hun hart, de hoop dragende ze eens in vrijheid te mogen uiten. Gelukkig is er nog iets van dien Griekschen geest in onze republiek der kunsten overgebleven want hetzelfde antagonisme bestaat nog steeds. De Romeinen schijnen niet gevoelig te zijn geweest voor harmonische proportiën, in hun smaak voor weelde zouden zij gunstige verhoudingen opgeofferd hebben om eenige onnoodige kolommen van marmer, graniet of porfier te plaatsen. Omdat de Romeinsche bouwwijze goed berekend is, maakt zij steeds een grootschen indruk en voldoet het oog{{grijs|[.]}} Maar hare majesteit en grootschheid wordt nooit vergroot en zelfs dikwijls verminderd door de ornamentatie die haar bedekt{{grijs|[.]}} Degenen, die in hunne verbeelding sommige Romeinsche bouwvallen niet kunnen restaureeren, zullen er een bewijs van vinden in de meestal nauwgezette werken der jonge artisten die door de Fransche academie naar Rome worden gezonden. De opnamen der Romeinsche bouwvallen zijn altijd belangrijker dan herstellingswerken en als men het hooge oudheidkundig belang dat zij voor de XIXde eeuwsche wetenschap bezitten, de grootte der massa’s en den rijkdom van materie ter zijde stelt, zou men meestal slechts die teleurstelling gevoelen die men beseft bij ’t aanschouwen van het inwendige der St. Pieterskerk te Rome of der St. Maria dei Angeli. Die teleurstelling is veroorzaakt door de ongunstige proportiën der architectonische ordonnantiën van die enorme gebouwen. Als men de zware pilaren, de vooruitstekende entablementen, de kolossale beelden, het inlegwerk dat paneelsgewijze is aangebracht en die smakelooze ornamenten die al de lijnen uit de St. Pieter zou kunnen wegnemen, zou men een schip overhouden dat enorm zou zijn en schijnen. Nu toont de St. Pieter van binnen slechts groot met ’t vallen van den dag, wanneer men alleen de massa’s ziet; in het volle licht kan men zich eerst een denkbeeld vormen van hare proportiën, wanneer men de oogen met de hand beschermt en de blikken laat rusten op den vloer, eene effen, rustige oppervlakte, nauwelijks versierd met, onder een stoflaag verdwijnende marmeren en porfieren ruiten. <br>{{gap}}De artisten van Byzantium waren Grieksch genoeg gebleven om de wet van de overheersching der massa’s streng toe te passen ook in de architectuur der Khalifen, der Mooren, der Perziërs en der Romanen van het Westen werd die wet gehandhaafd gedurende het eerste tijdperk der middeleeuwen. Hieruit moet men niet de gevolgtrekking maken, dat die tweedehandsche kunst te vergelijken is met de Grieksche kunst, evenmin als de sophisten der school van {{sc|alexandrië}} gelijk staan met {{sc|plato}}, of het Roelandtslied met de Illias. Maar het leven bestaat niet uit klachten en men moet vooruit streven om te vorderen. {{Rechts|{{sc|wordt vervolgd.}}}} <section end="onderhoudingen"/> <section begin="boekbesprekingen"/>BOEKBESPREKINGEN. KULTURGESCHICIITE DES KLASS1SCHEN A L T E R T D M S . LEIPZIG VERLAG VON F. FRIESENHAHN. „Iedere eeuw heeft zijne eigenaardige wetenschappelijke belang- rijkheden. In P K T K A B C A ' S tijd jubelde dc geleerde wereld bij het vinden van een Ciceronisch handschrift B U T T O N ' S tijdgenooten ver- hengden zich wanneer sterke houwen der Satire opde „dunkelmanne? der Scholastiek" vielen. In de vorige eeuw was alles eene goede afname verzekerd dat zich bezig hield met de verklaring van pliilu- sofische eu philantropisehe ideeën. Onze eeuw de eeuw der e I :i 0 t e o n d e r z o e k i n g e n volgt met merkwaardige levendigheid cn veelzijdigheid de nieuwste gegevens der natuuronderzoekingen zoowel als de uitwerkselen van proefnemingen, om de historische waarheid te doorgronden. Op het gebied der geesteswetenschap is het iu den nienwsten lijd bg voorkeur de kultuurgcschiedenis. welke de belangstelling in groote mate tot zich trekt. Dc eenzijdige voorliefde voor uitsluitend politieke geschiedenis is verminderd. «De tijd komt steeds nader (zëgl i A R . I.ÏI.E) dat de geschiedenis zich niet meer zal vergenoegen met een antwoord tc geven op de vraag, hoe dc mensehen vroeger bestuurd en rustig gehouden werden; maar dat zij de andere oneindig verder strekkende cn hoogcre vraag zal trachten tc beantwoorden : Hoe en wat waren de menschen in die tijden ?" „Wil de geschiedenis (zegt een modern onderzoeker) in het tegen- woordig ontwikkelingsstadium van den menschelijken geest haar stand- punt handhaven, dan kan zij niet anders dan kultunrgetchiedenis zijn." Deze aanhef van de. voorrede, bepaalt in zeker o p z i c h t de strekking van bovengenoemd boek, dat, achtereenvolgens b e - handelende de Grieksche, Romeinsche en vroeg-Christelijke tijden, vooral belangrijk is doordat de manier van bewerking het meer dan eenige gangbare k u n s t g e s c h i e d e n i s geschikt, doet zijn voor de bestudeering der werken van die tijden. Het groote gebrek toch der boeken over de kunst der oude volken ligt in de speciale behandeling van de kunstuitingen op zichzelf, zonder verband met de levens- omstandigheden waaruit ze ontstonden, zonder verband met den economischen toestand der volken wier werken het zijn. Daardoor is kunstgeschiedenis geworden tot dorre kennis, a a n - trekkelijkheid missende door de afrukking van den levensboom. Door de behandeling der economische ontwikkeling ontstaat van zelve de noodzakelijkheid om, vanaf het kenbare begin de wording na te gaan der kunstuitingen, zooals die zich v o r - men naarmate de bestaande ideeën en opvattingen om u i t d r u k - k i n g vragen ; de wording daarvan in verband met taal, p h i l o - sophie, religie en hare mysteriën, de staatkundige toestanden, de invloeden van kolonisatie en het onderlinge gemeen- schapsleven van verschillende volken, zooals dat nu door ons nog 't meest gekeud wordt van de GRIEKEN en ROMEINEN en van deze laatsteu in verband met het ontstaan van het christendom. Een tweede voordeel van deze beschouwingswijze is dat daarbij uit den aard der zaak, meer dan gewoonlijk, aan- dacht wordt gewijd aan de toestanden in de overgangstijd- perken eu i u de zoogen. archaische perioden. Daardoor ontstaat een meer juiste blik op de ontwikkeling der kunstvormen, op de oorzaken van de overeenstemming b <section end="boekbesprekingen"/><noinclude><references/></noinclude> jmn3e15mi0bgisfbjq965hw5zqroevi 127395 127394 2022-08-14T16:40:28Z Vincent Steenberg 280 /* Proefgelezen */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" />{{RH|13 Februari 1897.|{{Sp|ARCHITECTUR}}A.|43}} {{lijn}}</noinclude><section begin="onderhoudingen"/> {| width="100%" | width="50%" | ONDERHOUDINGEN OVER<br>DE BOUWKUNST, DOOR<br>VIOLLET-LE-DUC. | width="50%" align="right" valign="bottom" | {{sc|vervolg van bladz.}} 25. |} {{Initiaal|R}}{{sc|eeds}} in de eerste tijden van het keizerrijk hebben zij gevoeld dat het geheel tegenstrijdig zou zijn met den geest en de zeden van het volk die wetten streng {{sc|letterlijk}} te volgen, daarom hebben zij toen hun opperrechters of vertolkers der wet ingesteld die de gerechtigheid voor oogen hielden en de wet niet letterlijk toepasten. In de philosophie vinden wij dezelfde handelwijze terug, daar hadden zij hunne Stoïkers, die niet meer alles beschouwden volgens een tekst, een zekere wet, maar den menschelijken geest, de omstandigheden, de traditiën, de zeden en denkbeelden aan een tijdperk eigen voor oogen hielden. Hierdoor wordt het begrijpelijk dat zij ook de Grieksche kunst in de oprichting hunner gebouwen konden opnemen juist omdat hun bouwtrant de geschreven wet was maar niet letterlijk opgevat behoefde te worden en zeer verschillende uitleggingen kon volstaan. <br>{{gap}}Deze handelwijze is zeer overeenkomstig met ’t karakter der Romeinen die groote wereldbeschavers der Oudheid, maar het is onaannemelijk dat de Grieken voor hunne kunst, zoo logisch hij uitnemendheid, zoo verheven, zoo volstrekt in hare principen die nederige rol aanvaardt zouden hebben. <br>{{gap}}Zij zullen voor hunne overheerschers gewerkt hebben, maar de principen van hunne kunst zullen zij niet onthuld hebben, omdat zij wel voelden dat hun meesters ze niet zouden begrijpen of aannemen. Niettegenstaande de schijnbare menging hunner bouwwijze en bouwkunst, hebben de twee rassen tot aan {{sc|constantijn}}, slechts de grootste antipathie voor elkander gekoesterd en zoodra het Romeinsche Rijk zich in Byzantium vestigde kwam die antipathie weer boven. Niets heeft de Grieken kunnen overhalen de Romeinen anders dan als barbaren te beschouwen zelfs niet de gunst van keizer {{sc|hadrianus}} of de wijze en gematigde regeering der Antonijnen. Toen de Grieken voor de Romeinen werkten, hebben zij hun handenarbeid verkocht of geleend maar hunne principen, hunne vereering van de kunst bewaarden zij diep in hun hart, de hoop dragende ze eens in vrijheid te mogen uiten. Gelukkig is er nog iets van dien Griekschen geest in onze republiek der kunsten overgebleven want hetzelfde antagonisme bestaat nog steeds. De Romeinen schijnen niet gevoelig te zijn geweest voor harmonische proportiën, in hun smaak voor weelde zouden zij gunstige verhoudingen opgeofferd hebben om eenige onnoodige kolommen van marmer, graniet of porfier te plaatsen. Omdat de Romeinsche bouwwijze goed berekend is, maakt zij steeds een grootschen indruk en voldoet het oog{{grijs|[.]}} Maar hare majesteit en grootschheid wordt nooit vergroot en zelfs dikwijls verminderd door de ornamentatie die haar bedekt{{grijs|[.]}} Degenen, die in hunne verbeelding sommige Romeinsche bouwvallen niet kunnen restaureeren, zullen er een bewijs van vinden in de meestal nauwgezette werken der jonge artisten die door de Fransche academie naar Rome worden gezonden. De opnamen der Romeinsche bouwvallen zijn altijd belangrijker dan herstellingswerken en als men het hooge oudheidkundig belang dat zij voor de XIXde eeuwsche wetenschap bezitten, de grootte der massa’s en den rijkdom van materie ter zijde stelt, zou men meestal slechts die teleurstelling gevoelen die men beseft bij ’t aanschouwen van het inwendige der St. Pieterskerk te Rome of der St. Maria dei Angeli. Die teleurstelling is veroorzaakt door de ongunstige proportiën der architectonische ordonnantiën van die enorme gebouwen. Als men de zware pilaren, de vooruitstekende entablementen, de kolossale beelden, het inlegwerk dat paneelsgewijze is aangebracht en die smakelooze ornamenten die al de lijnen uit de St. Pieter zou kunnen wegnemen, zou men een schip overhouden dat enorm zou zijn en schijnen. Nu toont de St. Pieter van binnen slechts groot met ’t vallen van den dag, wanneer men alleen de massa’s ziet; in het volle licht kan men zich eerst een denkbeeld vormen van hare proportiën, wanneer men de oogen met de hand beschermt en de blikken laat rusten op den vloer, eene effen, rustige oppervlakte, nauwelijks versierd met, onder een stoflaag verdwijnende marmeren en porfieren ruiten. <br>{{gap}}De artisten van Byzantium waren Grieksch genoeg gebleven om de wet van de overheersching der massa’s streng toe te passen ook in de architectuur der Khalifen, der Mooren, der Perziërs en der Romanen van het Westen werd die wet gehandhaafd gedurende het eerste tijdperk der middeleeuwen. Hieruit moet men niet de gevolgtrekking maken, dat die tweedehandsche kunst te vergelijken is met de Grieksche kunst, evenmin als de sophisten der school van {{sc|alexandrië}} gelijk staan met {{sc|plato}}, of het Roelandtslied met de Illias. Maar het leven bestaat niet uit klachten en men moet vooruit streven om te vorderen. {{Rechts|{{sc|wordt vervolgd.}}}} <section end="onderhoudingen"/> <section begin="boekbesprekingen"/> {| width="100%" | width="40%" valign="top" | BOEK&shy;BE&shy;SPRE&shy;KIN&shy;GEN. | width="10%" | &nbsp; | width="50%" | {{sc|kul&shy;tur&shy;ge&shy;schich&shy;te des klas&shy;si&shy;schen al&shy;ter&shy;tums. leip&shy;zig ver&shy;lag von p. frie&shy;sen&shy;hahn.}} |} ::::{{smaller|{{gap}}„Iedere eeuw heeft zijne eigenaardige wetenschappelijke belangrijkheden. In {{sc|petrarca’s}} tijd jubelde de geleerde wereld bij het vinden van een Ciceronisch handschrift {{sc|hutten’s}} tijdgenooten verheugden zich wanneer sterke houwen der Satire op de „dunkelmanner der Scholastiek” vielen. In de vorige eeuw was alles eene goede afname verzekerd dat zich bezig hield met de verklaring van philosofische en philantropische ideeën. Onze eeuw de eeuw der {{sp|exacte onderzoekingen}} volgt met merkwaardige levendigheid en veelzijdigheid de nieuwste gegevens der natuuronderzoekingen zoowel als de uitwerkselen van proefnemingen, om de historische waarheid te doorgronden.<br>{{gap}}Op het gebied der geesteswetenschap is het in den nieuwsten tijd bij voorkeur de kultuurgeschiedenis, welke de belangstelling in groote mate tot zich trekt. De eenzijdige voorliefde voor uitsluitend politieke geschiedenis is verminderd. „De tijd komt steeds nader (zegt {{sc|carlyle}}) dat de geschiedenis zich niet meer zal vergenoegen met een antwoord te geven op de vraag, hoe de menschen vroeger bestuurd en rustig gehouden werden; maar dat zij de andere oneindig verder strekkende en hoogere vraag zal trachten te beantwoorden: Hoe en wat waren de menschen in die tijden?”<br>{{gap}}„Wil de geschiedenis (zegt een modern onderzoeker) in het tegenwoordig ontwikkelingsstadium van den menschelijken geest haar standpunt handhaven, dan kan zij niet anders dan kultuurgeschiedenis zijn.”}} {{gap}}Deze aanhef van de voorrede, bepaalt in zeker opzicht de strekking van bovengenoemd boek, dat, achtereenvolgens behandelende de Grieksche, Romeinsche en vroeg-Christelijke tijden, vooral belangrijk is doordat de manier van bewerking het meer dan eenige gangbare {{sp|kunstgeschiedenis}} geschikt doet zijn voor de bestudeering der werken van die tijden. Het groote gebrek toch der boeken over de kunst der oude volken ligt in de speciale behandeling van de kunstuitingen op zichzelf, zonder verband met de levensomstandigheden waaruit ze ontstonden, zonder verband met den economischen toestand der volken wier werken het zijn. Daardoor is kunstgeschiedenis geworden tot dorre kennis, aantrekkelijkheid missende door de afrukking van den levensboom. Door de behandeling der economische ontwikkeling ontstaat van zelve de noodzakelijkheid om, vanaf het kenbare begin de wording na te gaan der kunstuitingen, zooals die zich vormen naarmate de bestaande ideeën en opvattingen om uitdrukking vragen; de wording daarvan in verband met taal, philosophie, religie en hare mysteriën, de staatkundige toestanden, de invloeden van kolonisatie en het onderlinge gemeenschapsleven van verschillende volken, zooals dat nu door ons nog ’t meest gekend wordt van de {{sc|grieken}} en {{sc|romeinen}} en van deze laatsten in verband met het ontstaan van het christendom. <br>{{gap}}Een tweede voordeel van deze beschouwingswijze is dat daarbij uit den aard der zaak, meer dan gewoonlijk, aandacht wordt gewijd aan de toestanden in de overgangstijdperken en in de zoogen. archaische perioden. Daardoor ontstaat een meer juiste blik op de ontwikkeling der kunstvormen, op de oorzaken van de overeenstemming bij <section end="boekbesprekingen"/><noinclude><references/></noinclude> 0kc0nsjy9wkm1wwnntwsf06nrkpvelc Architectura/Jaargang 5/Nummer 7/Onderhoudingen over de bouwkunst 0 40480 127396 2022-08-14T16:42:31Z Vincent Steenberg 280 nieuw wikitext text/x-wiki {{Koptekst | Titel = ‘Onderhoudingen over de bouwkunst’ | Schrijver = |Override_schrijver = [[Auteur:Eugène Viollet-le-Duc|Viollet-le-Duc]] | Vertaler = |Override_vertaler = | Sectie = | Vorige = | Volgende = | Jaar = | Opmerkingen = Afkomstig uit ''Architectura'', jrg. 5, nr. 7 (zaterdag 13 februari 1897), p.&nbsp;43. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]]. }} <pages index="Architectura vol 005 no 007.djvu" from="5" to="5" fromsection="onderhoudingen" tosection="onderhoudingen"/> [[Categorie:Architectura]] e72um5xg2p7xfxn0uc9eus5qbppndtd Pagina:Architectura vol 005 no 007.djvu/6 104 40481 127397 2022-08-14T18:00:30Z Vincent Steenberg 280 /* Niet proefgelezen */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="1" user="Vincent Steenberg" />{{RH|44|{{sp|ARCHITECTUR}}A.|13 Februari 1897.}} {{lijn}}</noinclude><section begin="boekbesprekingen"/>verschillende volken die schijnbaar zonder gemeenschap met elkaar zich hadden ontwikkeld en op de kennis van de herkomst, waardoor de mogelijkheid ontstaat, voor het kennen van de waarde der zoogen. {{sp|stijlvormen}} zooals ze in de bloeitijdperken geworden zijn. In de wordingswijze toch zijn de meeste gegevens daarvoor aanwezig. <br>{{gap}}Al is nu deze beknopte cultuurgeschiedenis niet geheel volgens dezen opzet in verband met de kunst geschreven, zoo is toch in de wijze waarop als toelichting bij den tekst overal vrij goede reproducties van klassieke kunstwerken zijn gegeven eene zeer geprononceerde richting ten goede waar te nemen. {{Rechts|{{sc|b.}}}} <section end="boekbesprekingen"/> <section begin="salvomeliore"/>SALVO MELIORE. {{Initiaal|N}}{{sc|adat}} de wijzigingen in verband met het afnemen der examens M. O. teekenen (bij Kon. besl. van den {{sc|24eb april 1885}} tot stand gekomen) in werking waren getreden, dacht menigeen zeker dat het non plus ultra op dat gebied bereikt was, een gedachte die ongetwijfeld versterkt werd door hetgeen de Commissie, in dat jaar met het afnemen dier examens belast, rapporteerde. O. m. komt in dat rapport het volgende voor: {{Verkeerd-om inspringen|4em|0em|{{gap}}„Toch is vooral hier de door het nieuwe kon. besluit aangebrachte verandering een ware verbetering. De examinator weet beter dan vroeger wat kan en moet gevraagd worden en de candidaat weet beter welke voorbereidende studie voor hem noodig is, terwijl zijn daardoor verkregen kennis hem, ook {{sp|al is hij geen vakma}}n,{{sp| toch vrij geschikt kan maken tot het geven van onderwij}}s,{{sp| zelfs aan den ambachtsma}}n.{{grijs|[”]}}}} {{gap}}Spoedig bleek evenwel dat de aangebrachte wijzigingen niet aan de verwachtingen beantwoordden en dat volgende Commissies de inzichten van hare voorgangsters niet deelden want in 1888 werd gerapporteerd: {{Verkeerd-om inspringen|4em|0em|{{gap}}„de weinige kennis van bouwkundige constructies en het gebrek aan practischen blik, bleek ook duidelijk bij de bouwkundige teekeningen {{sp|.....}} wederom een bewijs dat de acte M² slechts bestemd moest zijn voor hen die eenigszins niet de practische zijde van de bouw- en werktuigkundige vakken bekend zijn en niet een en ander daarvan in beperkten tijd van buiten hebben geleerd.{{grijs|[”]}}}} {{gap}}Ook de Commissie die in het afgeloopen jaar belast was met het afnemen der examens, dringt in de finale van haar rapport weder met force majeure aan, om zoo spoedig mogelijk de acte M² te wijzigen. Volgens haar verslag geschiedde dit thans voor de 16e maal, een cijfer waarachter een ? zeker niet misplaatst is, in aanmerking genomen het hierboven aangehaalde uit het rapport van 1885. <br>{{gap}}In abstracten zin opgevat garandeert het bezit der acte M¹. evengoed als M². grondige kennis van datgene waarvoor ze uitgereikt werd n. l. voor het hand- en lijnteekenen, afgescheiden dus van practische kennis van het schildersvak wat M¹ en bouw- en werktuigkunde wat M² betreft. <br>{{gap}}Aangezien vele dier acte-bezitters evenwel geroepen worden om onderwijs te geven op vakscholen, is een bloot bezit dier acten niet voldoende en wordt den Minister thans de volgende splitsing voorgesteld: {| | {{gap}} | 1e | acte | voor | het handteekenen (gelijk a/d bestaande). |- | | 2e | align="center" valign="top" | „ | align="center" valign="top" | „ | rechtlijnigteekenen, perspectief en beschrijvende meetkunde. |- | | 3e | align="center" valign="top" | „ | align="center" valign="top" | „ | het technisch teekenen op het gebied der bouwkunde en aanverwante vakken. |- | | 4e | align="center" valign="top" | „ | align="center" valign="top" | „ | het teekenen op het gebied der {{SIC|werktuigtuigkunde|werktuigkunde}} en aanverwante vakken. |} {{gap}}Dit voorstel zal zeker zeer welkom zijn aan hen die zich ten doel stellen onderwijs te geven aan H. B. S., waarvoor in den regel M¹ en M² vereischt wordt; de kennis van bouw- en werktuigkunde voor dit onderwijs kan vrijwel overbodig genoemd worden en dus het bezit, van M ' -}- de onder sub 2 vermelde acte ruimschoots voldoende. Of evenwel het onderwijs aan vakscholen door de voor- gestelde regeling gebaat zal zijn, mag tn. i . betwijfeld worden. Iedereen toch, die eenigszins bekend is met het bouw- en werktuigkundig onderwijs aan die inrichtingen zal even- als die commissie van meeuing zijn, dat men daarvoor //mannen verlangt, die i n de practijk, d. w. z bij de uit- z/voering van bouwwerken of in fabriek eu werkplaats hunne //kennis opdeden." De sub 3 genoemde acte zal evenwel, naar mijne meening, evengoed verkregen kunnen worden door hen die niet aan die eischen voldoen en de kennis daartoe alleen opdeden bij diverse inrichtingen voor teekenonderwijs. Gaarne sluit i k mij aan bij hetgeen ARCHITECTURA ET AMICITIA daarover schreef in haar orgaan van den 7EN JULI 1894. Daarin leest men : //Ontegenzeggelijk zal het steeds zeer moeilijk blijken z/de examens zoodanig i n te richten, dat ieder vak (de z/ineest vooropgestelde althans) er voldoende door vertegen- z/woordigd wordt; wanneer wij dus eene voorwaarde zou- z/den wenschen in acht genomen te -zien bij de uitreiking „van genoemde acte, zou het deze zijn d a t i e d e r / / l e e r a a r M . O. M 2 e e r s t d a n o n d e r r i c h t / / g e v e n m a g , w a n u e e r h ij k a n a a n t o o n e n z/een paar jaren in de practijk van een of meer vakken „werkzaam te zijn geweest" en verder „niet alles kan „door den candidaat op de school opgedaan worden. De „practijk moet als het ware bevestigen, wat hij op school „geleerd heeft. Wanneer dus de toelating voor de examens sub 3 en 4 genoemd afhankelijk gesteld wortlt van twee- of meerjarige practische ondervinding, dan zal de uitkomst meer aau de verwachting beantwoorden dan in het geval zooals het zeer waarschijnlijk opgevat zal worden. Het bezit van acte sub 2 genoemd, als eisch te stellen voor hem die sub 3 of 4 verlangt, zal daarbij zeer bezwarend zijn voor menigeen die een practische vorming achter zich heeft. Waartoe dient hem de tlozis perspectief en beschrijvende meetkunde ? Kennis der perspectief maar niet meer dan thans voor acte L . O . handteekeneu gevraagd wordt, plus de eenvoudigste projec- ties is in. i . voldoeude om inet M s of M ' practisch onder- richt te waarborgen. De wenschelijkheid van wijziging der teekenacten voorop- stellende, meen ik dat het onderwijs op vakscholen zeer «ebaat zal zijn met de voorgestelde splitsing wanneer : le. op de acte handteekeneu een aanteekening kan wor- den verkregen voor het geven van onderwijs aan schilders ; 2e. de sub 2 genoemde acte niet verplichtend wordt gesteld voor hen die de onder sub 3 of 4 genoemde verlangen en het programma voor deze voor zooveel uoodig wordt aan- gevuld met beschr. ineetk. en perspectief. 3e. wanneer tot het verkrijgen van de aanteekening op M 1 en de onder sub 3 en 4 genoemde acten een bewijs van een tweejarige praxis moet overgelegd worden. Het bestuur van de „Nederlandsche vereeniging voor teekenonderwijs" betuigt volgens de aan de leden toegezon- dene circulaire volkomen instemming met de wijzigingen zooals die door de commissie worden voorgesteld. Zij werden verzocht allegro con moto hunne meeuing aan het bestuur bekend te maken. Aangezien ik niet de eer heb op de ledenlijst voorte- kometi en toch gaarne mijn opinie wensch bekend te maken, om tlaardoor anderer oordeel te vernemen, verzoek ik de redactie van „ARCHITECTURA" beleefd dit epistel in haar orgaan op te nemen. ALKMAAR, EEBR. '97. P . DOO <section end="salvomeliore"/><noinclude><references/></noinclude> qywz9vk5ta3f5myygj3qpi7mwt0hkc7 127398 127397 2022-08-14T18:33:32Z Vincent Steenberg 280 /* Proefgelezen */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="3" user="Vincent Steenberg" />{{RH|44|{{sp|ARCHITECTUR}}A.|13 Februari 1897.}} {{lijn}}</noinclude><section begin="boekbesprekingen"/>verschillende volken die schijnbaar zonder gemeenschap met elkaar zich hadden ontwikkeld en op de kennis van de herkomst, waardoor de mogelijkheid ontstaat, voor het kennen van de waarde der zoogen. {{sp|stijlvormen}} zooals ze in de bloeitijdperken geworden zijn. In de wordingswijze toch zijn de meeste gegevens daarvoor aanwezig. <br>{{gap}}Al is nu deze beknopte cultuurgeschiedenis niet geheel volgens dezen opzet in verband met de kunst geschreven, zoo is toch in de wijze waarop als toelichting bij den tekst overal vrij goede reproducties van klassieke kunstwerken zijn gegeven eene zeer geprononceerde richting ten goede waar te nemen. {{Rechts|{{sc|b.}}}} <section end="boekbesprekingen"/> <section begin="salvomeliore"/>SALVO MELIORE. {{Initiaal|N}}{{sc|adat}} de wijzigingen in verband met het afnemen der examens M. O. teekenen (bij Kon. besl. van den {{sc|24eb april 1885}} tot stand gekomen) in werking waren getreden, dacht menigeen zeker dat het non plus ultra op dat gebied bereikt was, een gedachte die ongetwijfeld versterkt werd door hetgeen de Commissie, in dat jaar met het afnemen dier examens belast, rapporteerde. O. m. komt in dat rapport het volgende voor: {{Verkeerd-om inspringen|2em|0em|{{gap}}„Toch is vooral hier de door het nieuwe kon. besluit aangebrachte verandering een ware verbetering. De examinator weet beter dan vroeger wat kan en moet gevraagd worden en de candidaat weet beter welke voorbereidende studie voor hem noodig is, terwijl zijn daardoor verkregen kennis hem, ook {{sp|al is hij geen vakma}}n,{{sp| toch vrij geschikt kan maken tot het geven van onderwij}}s,{{sp| zelfs aan den ambachtsma}}n.{{grijs|[”]}}}} {{gap}}Spoedig bleek evenwel dat de aangebrachte wijzigingen niet aan de verwachtingen beantwoordden en dat volgende Commissies de inzichten van hare voorgangsters niet deelden want in 1888 werd gerapporteerd: {{Verkeerd-om inspringen|2em|0em|{{gap}}„de weinige kennis van bouwkundige constructies en het gebrek aan practischen blik, bleek ook duidelijk bij de bouwkundige teekeningen {{sp|.....}} wederom een bewijs dat de acte M² slechts bestemd moest zijn voor hen die eenigszins niet de practische zijde van de bouw- en werktuigkundige vakken bekend zijn en niet een en ander daarvan in beperkten tijd van buiten hebben geleerd.{{grijs|[”]}}}} {{gap}}Ook de Commissie die in het afgeloopen jaar belast was met het afnemen der examens, dringt in de finale van haar rapport weder met force majeure aan, om zoo spoedig mogelijk de acte M² te wijzigen. Volgens haar verslag geschiedde dit thans voor de 16e maal, een cijfer waarachter een ? zeker niet misplaatst is, in aanmerking genomen het hierboven aangehaalde uit het rapport van 1885. <br>{{gap}}In abstracten zin opgevat garandeert het bezit der acte M¹. evengoed als M². grondige kennis van datgene waarvoor ze uitgereikt werd n. l. voor het hand- en lijnteekenen, afgescheiden dus van practische kennis van het schildersvak wat M¹ en bouw- en werktuigkunde wat M² betreft. <br>{{gap}}Aangezien vele dier acte-bezitters evenwel geroepen worden om onderwijs te geven op vakscholen, is een bloot bezit dier acten niet voldoende en wordt den Minister thans de volgende splitsing voorgesteld: {| | {{gap}} | 1e | acte | voor | het handteekenen (gelijk a/d bestaande). |- | | 2e | align="center" valign="top" | „ | align="center" valign="top" | „ | rechtlijnigteekenen, perspectief en beschrijvende meetkunde. |- | | 3e | align="center" valign="top" | „ | align="center" valign="top" | „ | het technisch teekenen op het gebied der bouwkunde en aanverwante vakken. |- | | 4e | align="center" valign="top" | „ | align="center" valign="top" | „ | het teekenen op het gebied der {{SIC|werktuigtuigkunde|werktuigkunde}} en aanverwante vakken. |} {{gap}}Dit voorstel zal zeker zeer welkom zijn aan hen die zich ten doel stellen onderwijs te geven aan H. B. S., waarvoor in den regel M¹ en M² vereischt wordt; de kennis van bouw- en werktuigkunde voor dit onderwijs kan vrijwel overbodig genoemd worden en dus het bezit, van M¹ + de onder sub 2 vermelde acte ruimschoots voldoende. <br>{{gap}}Of evenwel het onderwijs aan vakscholen door de voorgestelde regeling gebaat zal zijn, mag m. i. betwijfeld worden. <br>{{gap}}Iedereen toch, die eenigszins bekend is met het bouw- en werktuigkundig onderwijs aan die inrichtingen zal evenals die commissie van meening zijn, dat men daarvoor „mannen verlangt, die in de practijk, d. w. z{{grijs|[.]}} bij de uitvoering van bouwwerken of in fabriek en werkplaats hunne kennis opdeden.” <br>{{gap}}De sub 3 genoemde acte zal evenwel, naar mijne meening, evengoed verkregen kunnen worden door hen die niet aan die eischen voldoen en de kennis daartoe alleen opdeden bij diverse inrichtingen voor teekenonderwijs. <br>{{gap}}Gaarne sluit ik mij aan bij hetgeen {{sc|architectura et amicitia}} daarover schreef in haar orgaan van den {{sc|7en juli 1894}}. Daarin leest men: {{Verkeerd-om inspringen|2em|0em|{{gap}}Ontegenzeggelijk zal het steeds zeer moeilijk blijken de examens zoodanig in te richten, dat ieder vak (de meest vooropgestelde althans) er voldoende door vertegenwoordigd wordt; wanneer wij dus eene voorwaarde zouden wenschen in acht genomen te zien bij de uitreiking van genoemde acte, zou het deze zijn {{sp|dat ieder leeraar}} M. O. M²{{sp| eerst dan onderricht geven ma}}g,{{sp| wanneer hij kan aantoonen}} een paar jaren in de practijk van een of meer vakken werkzaam te zijn geweest” en verder „niet alles kan door den candidaat op de school opgedaan worden. De practijk moet als het ware bevestigen, wat hij op school geleerd heeft.{{grijs|[”]}}}} {{gap}}Wanneer dus de toelating voor de examens sub 3 en 4 genoemd afhankelijk gesteld wordt van twee- of meerjarige practische ondervinding, dan zal de uitkomst meer aan de verwachting beantwoorden dan in het geval zooals het zeer waarschijnlijk opgevat zal worden. Het bezit van acte sub 2 genoemd, als eisch te stellen voor hem die sub 3 of 4 verlangt, zal daarbij zeer bezwarend zijn voor menigeen die een practische vorming achter zich heeft. Waartoe dient hem de dozis perspectief en beschrijvende meetkunde? Kennis der perspectief maar niet meer dan thans voor acte L. O. handteekenen gevraagd wordt, plus de eenvoudigste projecties is m. i. voldoeude om met M­³ of M⁴ practisch onderricht te waarborgen. <br>{{gap}}De wenschelijkheid van wijziging der teekenacten vooropstellende, meen ik dat het onderwijs op vakscholen zeer gebaat zal zijn met de voorgestelde splitsing wanneer: <br>{{gap}}1e. op de acte handteekenen een aanteekening kan worden verkregen voor het geven van onderwijs aan schilders; <br>{{gap}}2e. de sub 2 genoemde acte niet verplichtend wordt gesteld voor hen die de onder sub 3 of 4 genoemde verlangen en het programma voor deze voor zooveel noodig wordt aangevuld met beschr. meetk. en perspectief. <br>{{gap}}3e. wanneer tot het verkrijgen van de aanteekening op M¹ en de onder sub 3 en 4 genoemde acten een bewijs van een tweejarige praxis moet overgelegd worden. <br>{{gap}}Het bestuur van de „Nederlandsche vereeniging voor teekenonderwijs” betuigt volgens de aan de leden toegezondene circulaire volkomen instemming met de wijzigingen zooals die door de commissie worden voorgesteld. Zij werden verzocht allegro con moto hunne meening aan het bestuur bekend te maken. <br>{{gap}}Aangezien ik niet de eer heb op de ledenlijst voortekomen en toch gaarne mijn opinie wensch bekend te maken, om daardoor anderer oordeel te vernemen, verzoek ik de redactie van „{{sc|architectura}}” beleefd dit epistel in haar orgaan op te nemen. {| width="100%" | {{sc|alkmaar, febr. ’97.}} | align="right" | {{sc|p. doorn.}} |} <section end="salvomeliore"/><noinclude><references/></noinclude> ijxqxkenvmeogkl2iy0e99vb51mibjt Architectura/Jaargang 5/Nummer 7/Kulturgeschichte des klassischen Altertums 0 40482 127399 2022-08-14T18:37:13Z Vincent Steenberg 280 nieuw wikitext text/x-wiki {{Koptekst | Titel = ‘Boekbesprekingen. Kulturgeschichte des klassischen Altertums. Leipzig Verlag von P. Friesenhahn’ | Schrijver = |Override_schrijver = [[Auteur:Karel de Bazel|B.]] | Vertaler = |Override_vertaler = | Sectie = | Vorige = | Volgende = | Jaar = | Opmerkingen = Afkomstig uit ''Architectura'', jrg. 5, nr. 7 (zaterdag 13 februari 1897), p.&nbsp;43-44. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]]. }} <pages index="Architectura vol 005 no 007.djvu" from="5" to="6" fromsection="boekbesprekingen" tosection="boekbesprekingen"/> [[Categorie:Architectura]] ove3z9gi9fk8xumn51ejcrtccpx8utk Architectura/Jaargang 5/Nummer 7/Salvo meliore 0 40483 127402 2022-08-14T21:05:25Z Vincent Steenberg 280 nieuw wikitext text/x-wiki {{Koptekst | Titel = ‘Salvo meliore’ | Schrijver = |Override_schrijver = [[Auteur:P. Doorn|P. Doorn]] | Vertaler = |Override_vertaler = | Sectie = | Vorige = | Volgende = | Jaar = | Opmerkingen = Afkomstig uit ''Architectura'', jrg. 5, nr. 7 (zaterdag 13 februari 1897), p.&nbsp;44. [[Wikisource:Publiek domein|Publiek domein]]. }} <pages index="Architectura vol 005 no 007.djvu" from="6" to="6" fromsection="salvomeliore" tosection="salvomeliore"/> [[Categorie:Architectura]] 99lwlp7taw8mbvsiyeopprght49089t